ECLI:NL:RBOVE:2014:1154

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
7 maart 2014
Publicatiedatum
7 maart 2014
Zaaknummer
ak_zwo_13_2009
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursstrafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WW-uitkering met opgelegde boete wegens schending inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 7 maart 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, wonende te Enschede, en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV). De eiser had bezwaar gemaakt tegen besluiten van het UWV, waarbij zijn WW-uitkering werd herzien en een boete werd opgelegd wegens het niet nakomen van de inlichtingenplicht volgens artikel 25 van de Werkloosheidswet (WW). De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser de inlichtingenplicht niet heeft nageleefd, omdat hij niet tijdig melding heeft gemaakt van zijn werkzaamheden die hij vanaf 23 april 2012 heeft verricht. De rechtbank oordeelde dat de opgelegde boete evenredig was aan de ernst van de overtreding en de persoonlijke omstandigheden van de eiser. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser voor een deel niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond. Tevens werd het UWV veroordeeld in de proceskosten van de eiser, die zijn begroot op € 974,=, en diende het UWV het griffierecht van € 44,= aan de eiser te vergoeden. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat hoger beroep open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Bestuursrecht
Zittingsplaats Zwolle
Registratienummer: Zwo Awb 13/2009

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser]

wonende te Enschede, eiser,
gemachtigde: mr. S.J.O. Dijkstra,
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen,
gevestigd te Amsterdam, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 26 maart 2013 (besluit I) heeft verweerder de uitkering van eiser ingevolge de Werkloosheidswet (WW) vanaf 23 april 2012 herzien en heeft verweerder de onverschuldigd aan eiser betaalde WW-uitkering ten bedrage van € 13.248,02 teruggevorderd.
Bij besluit van 26 maart 2013 (besluit II) heeft verweerder eiser een boete opgelegd ten bedrage van € 13.248,=.
Bij besluit van 2 april 2013 (besluit III) heeft verweerder de opgelegde boete ingevorderd.
Het tegen deze besluiten gemaakte bezwaar is bij besluit van 19 juli 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Bij besluit van 12 december 2013 (besluit IV) heeft verweerder het bezwaar tegen besluit II gedeeltelijk gegrond verklaard en de hoogte van het boetebedrag verlaagd tot € 2.742,=.
Het beroep is ter zitting van 8 januari 2014 behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. S. Bakker, kantoorgenoot van gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.A. Verbeek.

Overwegingen

1
Bij besluit van 13 april 2012 is aan eiser van 2 april 2012 tot en met 1 februari 2013 een WW-uitkering toegekend. In verband met het niet tijdig doorgeven van werkzaamheden over de periode van 23 april 2012 tot en met 30 december 2012 en de periode van 1 januari 2013 tot en met 1 februari 2013 heeft vervolgens besluitvorming plaatsgevonden zoals hierboven weergegeven onder ‘procesverloop’.
2
Verweerder heeft in het bestreden besluit het standpunt ingenomen dat eiser teveel WW-uitkering heeft genoten, zodat de beslissing tot herziening en terugvordering (besluit I) op goede gronden is genomen. Ten aanzien van de opgelegde boete heeft verweerder met besluit IV het bestreden besluit gewijzigd in die zin dat verweerder de hoogte van de boete heeft verlaagd.
3
In het beroepschrift heeft eiser zich primair op het standpunt gesteld dat hij de inlichtingenplicht niet heeft geschonden en dat ten onrechte een boete is opgelegd. Subsidiair bestrijdt eiser de hoogte van de boete.
4
De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
De rechtbank stelt op grond van het beroepschrift en het verhandelde ter zitting vast dat het geschil in beroep zich beperkt tot de opgelegde boete. Nu verweerder het bestreden besluit, voor zover dat betrekking heeft op de opgelegde boete, gelet op besluit IV, niet langer handhaaft, heeft eiser geen belang meer bij een rechterlijke beoordeling van dit besluit. Het beroep is in zoverre dan ook niet-ontvankelijk. Wel bestaat er aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten. De rechtbank stelt voorts vast dat verweerder met besluit IV niet geheel is tegemoetgekomen aan het bezwaar van eiser. Gelet hierop zal de rechtbank, met toepassing van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) thans oordelen over besluit IV.
4.2
Ten aanzien van eisers beroepsgrond dat hij de inlichtingenplicht in de zin van artikel 25 van de WW niet heeft geschonden overweegt de rechtbank als volgt.
Ingevolge artikel 25 van de WW is de werknemer verplicht aan het UWV op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mede te delen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering, de hoogte of de duur van de uitkering, of op het bedrag van de uitkering dat aan de werknemer wordt betaald.
Uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep, bijvoorbeeld de uitspraak van 12 december 2012 (ECLI:NL:CRVB:2013:BY5961), volgt dat het enkele feit dat eiser de inlichtingenplicht van artikel 25 van de WW heeft overtreden niet voldoende is voor het opleggen van een boete. Daartoe is ook vereist dat eiser ter zake van die overtreding subjectief een verwijt kan worden gemaakt.
De rechtbank is van oordeel dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden. Daartoe overweegt zij dat uit de gedingstukken niet blijkt dat eiser verweerder op de hoogte heeft gesteld van de werkzaamheden die hij, naar niet is bestreden, met ingang van 23 april 2012 is gaan verrichten. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat in de beschikbare stukken geen aanknopingspunten zijn te vinden voor eisers stelling dat hij verweerder telefonisch op de hoogte heeft gesteld van zijn werkhervatting per 23 april 2012. Zo heeft eiser, zoals hij ter zitting heeft gesteld, niet aannemelijk gemaakt dat er op 20 april 2012 telefonisch contact met verweerder is geweest. Evenmin is gebleken dat er telefoongesprekken in mei 2012 en juli 2012 zijn gevoerd. Verder heeft eiser volgens de telefoonnotitie van verweerder van het gesprek van 23 april 2012 in dat gesprek enkel gevraagd of hij het Wijzigingsformulier WW via internet kan invullen. Nu eiser het door hem aangevoerde over de telefoongesprekken niet in objectieve zin heeft onderbouwd heeft hij naar het oordeel van de rechtbank zijn standpunt ter zake niet aannemelijk gemaakt.
Eisers stelling dat hij daarnaast door middel van het wijzigingsformulier WW op 23 april 2012 verweerder op de hoogte heeft gesteld van zijn werkzaamheden valt evenmin uit de beschikbare stukken af te leiden. Daarbij tekent de rechtbank nog aan dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij via e-mail een ontvangstbevestiging van de indiening daarvan heeft ontvangen. Dat die e-mail volgens eiser na een maand automatisch van de computer van eiser is verwijderd -wat daarvan ook zij- behoort naar het oordeel van de rechtbank voor rekening en risico van eiser te komen.
Ten aanzien van hetgeen eiser heeft aangevoerd over het disfunctioneren van de website van verweerder, overweegt de rechtbank dat deze beroepsgrond faalt, omdat eiser in beroep heeft betoogd dat hij een bevestiging van de ontvangst van het wijzigingsformulier WW per e-mail van verweerder heeft ontvangen. Daaruit volgt logischerwijs dat het systeem van verweerder niet heeft gefaald. Dat er op 23 april 2013 problemen zijn geweest met het systeem van verweerder heeft eiser overigens ook op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt.
Voorts overweegt de rechtbank dat niet in geschil is dat eiser wist dat hij van de door hem verrichte werkzaamheden mededeling moest doen aan verweerder, zodat hem van de schending van de inlichtingenplicht niet alleen objectief, maar ook subjectief, een verwijt valt te maken. De stelling van eiser dat hij na 23 april 2012 niet wist dat hij WW-uitkering ontving, omdat hij zijn bankrekening niet raadpleegt -wat daarvan ook zij- doet aan het voorgaande niet af.
Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat eiser over de periode van 23 april 2012 tot en met 1 februari 2013 de inlichtingenplicht in de zin van artikel 25 WW niet is nagekomen. Dit betekent dat verweerder op grond van artikel 27a van de WW gehouden was een bestuurlijke boete op te leggen.
Gelet op het verhandelde ter zitting heeft eiser tegen de hoogte van de boete, zoals gewijzigd met besluit IV, geen specifieke gronden aangevoerd.
De rechtbank is van oordeel dat de boete evenredig is aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van eiser. Daartoe overweegt zij dat hetgeen eiser heeft aangevoerd over het feit dat verweerder eerst op 20 februari 2013 heeft vastgesteld dat eiser met ingang van 1 januari 2013 werkzaam was bij Wouter Witzel Eurovalve B.V., hem niet ontslaat van zijn verplichting ingevolge artikel 25 van de WW en niet leidt tot onevenredigheid en verminderde verwijtbaarheid. Dat geldt eveneens voor de aangevoerde persoonlijke omstandigheid dat eiser financieel zwaar wordt getroffen. De rechtbank overweegt dat eiser daarvoor geen onderbouwing heeft gegeven en dat verweerder in het verweerschrift heeft aangegeven dat de boete geheel is voldaan. Ook is de rechtbank niet gebleken van dringende redenen die aanleiding moeten geven om van de opgelegde boete af te zien.
5
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het beroep, voor zover gericht tegen besluit IV, ongegrond is. Hiervoor heeft de rechtbank reeds geoordeeld dat er aanleiding bestaat verweerder te veroordelen in de proceskosten. Deze kosten worden begroot op € 974,= (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met wegingsfactor 1). Gelet op het gewijzigde besluit zal verweerder ook het griffierecht aan eiser dienen te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover dat is gericht tegen de opgelegde boete in het besluit van 19 juli 2013;
- verklaart het beroep ongegrond voor zover dat is gericht tegen het besluit van 12 december 2013 (besluit IV);
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 974,=, te betalen aan eiser;
- bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 44,= aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Oosterveld, voorzitter, mr. J.H.M. Hesseling en mr. L.M. Tobé, rechters, en door de voorzitter en mr. dr. A.H. Pool als griffier ondertekend. Uitgesproken in het openbaar op
Afschrift verzonden op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan hoger beroep open. Dit dient te worden ingesteld binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak door een beroepschrift en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.