ECLI:NL:RBOVE:2013:CA3713

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
19 juni 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
139062 / KG RK 516-13
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Wraking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek in strafzaken tegen verzoekers

In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van strafzaken tegen verzoeker sub 1 en verzoeker sub 2, werd op 5 juni 2013 een getuigenverhoor gepland in de Beveiligde Rechtbank in Amsterdam-Osdorp. De rechter-commissaris, mr. B.T.C. Jordaans, was belast met de behandeling van deze strafzaken. Tijdens het verhoor diende de verdediging, vertegenwoordigd door advocaat mr. A.B.G.T. von Bóné, een mondeling verzoek tot wraking in, omdat zij vreesden dat de rechter-commissaris partijdig was. De verdediging voerde aan dat er geen document was waaruit bleek dat de rechter-commissaris de voorwaarden voor toepassing van artikel 190 lid 3 van het Wetboek van Strafvordering had afgewogen. Dit leidde tot de conclusie dat de rechter-commissaris jegens de verdachten vooringenomenheid koesterde.

De rechter-commissaris weigerde het wrakingsverzoek en concludeerde tot niet-ontvankelijkheid, omdat de gronden voor wraking betrekking hadden op beslissingen die eerder genomen waren en de verdediging deze gronden veel eerder had kunnen uiten. De wrakingskamer, bestaande uit mr. M.L.J. Koopmans, mr. C. Verdoold en mr. F. Koster, behandelde het verzoek op 12 juni 2013 en wees het verzoek af op 19 juni 2013. De wrakingskamer oordeelde dat de vrees voor partijdigheid niet objectief gerechtvaardigd was en dat het verzoek om wraking prematuur was ingesteld. De gang van zaken rondom het getuigenverhoor en de beslissing van de rechter-commissaris gaven geen aanleiding om te veronderstellen dat er sprake was van vooringenomenheid.

De beslissing van de wrakingskamer werd openbaar uitgesproken, waarbij de rechters hun oordeel onderbouwden met verwijzingen naar de relevante artikelen van het Wetboek van Strafvordering en de procedurele gang van zaken.

Uitspraak

Beslissing
RECHTBANK OVERIJSSEL
Zittingsplaats Almelo
wrakingskamer
zaaknummer / rekestnummer 139062 / KG RK 516-13
Beslissing van 19 juni 2013
Beslissing op het verzoek om wraking als bedoeld in artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering (Sv), gedaan door mr. A.B.G.T. Bóné namens
[verzoeker sub 1],
geboren op [datum] 1980 te [plaats]
wonende te [plaats]
verzoeker tot wraking, verder te noemen [verzoeker sub 1],
advocaat mr. A.B.G.T. von Bóné
en
[verzoeker sub 2]
geboren op [datum] 1982 te [plaats]
wonende te [plaats]
verzoeker tot wraking, verder te noemen [verzoeker sub 2]
advocaat mr. A.B.G.T. von Bóné
strekkende tot wraking van mr. B.T.C. Jordaans, rechter in deze rechtbank.
1. De procedure
1.1. In onder meer de strafzaken van het Openbaar Ministerie tegen [verzoeker sub 1], onder parketnummer 08/700462-11, en [verzoeker sub 2], onder parketnummer 08/700152-12, stond op woensdag 5 juni 2013 een getuigenverhoor gepland in de Beveiligde Rechtbank in Amsterdam-Osdorp, alwaar ten overstaan van mr. B.T.C. Jordaans, rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Overijssel (hierna ook: de RC), twee als [A] en [D] aangeduide personen als getuige zouden worden gehoord in aanwezigheid van de raadslieden en de officier van justitie.
1.2. Voor de feitelijke aanvang van het getuigenverhoor van [A] en [D] heeft de raadsman namens zijn cliënten [verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2] een mondeling verzoek tot wraking van de RC gedaan, een en ander zoals ook blijkt uit het nadien door de RC en de griffier opgemaakte proces-verbaal van verrichtingen en bevindingen van 5 juni 2013.
1.3. De RC heeft schriftelijk bericht niet te berusten in de wraking en heeft daarbij zijn standpunt doen toekomen aan de wrakingskamer.
1.4. De officier van justitie mr. drs. M. Lousberg heeft zijn standpunt bij email van 6 juni 2013 aan de griffie van deze rechtbank doen toekomen.
1.5. De onder 1.3. en 1.4. aangeduide stukken zijn door de griffier in afschrift naar alle betrokken partijen gezonden.
1.6. Het wrakingsverzoek is behandeld ter openbare terechtzitting van de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakingsverzoeken (hierna: de wrakingskamer) van 12 juni 2013. Bij die gelegenheid is verschenen mr. Von Bóné, namens zijn cliënten [verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2]. De RC heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om ter zitting te worden gehoord. De officier van justitie had in zijn schriftelijke reactie al te kennen gegeven verhinderd te zijn om op deze zitting te verschijnen.
1.7. Mr. Von Bóné heeft het wrakingsverzoek toegelicht met behulp van pleitaantekeningen en producties.
1.8. De wrakingskamer heeft na sluiting van de behandeling bepaald zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk over twee weken, op het verzoek te zullen beslissen. De mondelinge uitspraak is -bij vervroeging- bepaald op 19 juni 2013.
2. Het wrakingsverzoek
2.1. Mr. Von Bóné verzoekt namens zijn cliënten [verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2], de wraking van de RC gegrond te verklaren nu hij de schijn van partijdigheid en vooringenomenheid heeft gewekt.
2.2. Daartoe wordt - kort samengevat - aangevoerd dat de (griffier van de) RC de raadslieden van al de hier aan de orde zijnde verdachten heeft uitgenodigd om aanwezig te zijn bij het verhoor door de RC van de getuigen [A] en [D]. Op geen enkel moment heeft de RC de omstandigheden waaronder en de wijze waarop dit verhoor zou plaatsvinden vooraf gecommuniceerd. De RC wijst er in zijn reactie op het wrakingsverzoek op dat dit "ruim voor de datum van verhoor bekend zou zijn". Dit wordt echter uitdrukkelijk betwist; het was bij de verdediging niet bekend, en het is nog steeds niet bekend. Mr. Von Bóné voert aan dat hij op de dag van het horen van de getuigen, de wijze van het horen van de getuigen [A] en [B] - te weten onherkenbaar gemaakt en met behulp van stemvervorming - aan de orde heeft willen stellen. De RC bood daartoe echter geen gelegenheid (meer) en wilde aanstonds aanvangen met het feitelijk verhoren van deze getuigen. De RC heeft zijn argumenten om deze getuigenverhoren aldus vorm te geven niet willen delen en hij heeft de kwestie van de genomen maatregelen om herkenning te voorkomen ook niet ter discussie willen stellen. Door deze houding, die veel vragen oproept bij de verdediging, heeft het er alle schijn van dat de RC partijdig is. Niet valt in te zien waarom de RC de motivering van diens keuze om de verhoren aldus uit te voeren achterwege mag laten, en elke discussie daarover onmogelijk maakt, daar waar er naar zeggen van mr. Von Bóné grote belangen voor verdachten op het spel staan.
2.3. In dat kader voert mr. Von Bóné tevens aan dat niet (tijdig) door de RC kenbaar is gemaakt waarop diens kennelijk genomen beslissing om de persoonskenmerken van deze getuigen geheel te (laten) verhullen, in strafvorderlijke zin berustte. Aldus is voor de verdediging in het ongewis gebleven of het een verhoor betrof ex artikel 190 Sv dan wel ex artikel 226a Sv. Dat levert voor de verdediging een nadeel op in de uitoefening van het ondervragingsrecht, terwijl elke voorziening daartegen wordt uitgesloten, terwijl die voorziening er wel is in het geval het een verhoor gaat betreffen ex artikel 226a Sv. Dat nadeel mocht zelfs niet worden geuit voorafgaand aan de verhoren en staat bovendien niet op zichzelf, vanwege na te melden eerdere blokkade van het ondervragingsrecht van de verdediging in deze strafzaken.
2.4. Mr. Von Bóné heeft er voorts op gewezen dat de verdediging geen document bekend is waaruit blijkt van enige afweging door de RC of de voorwaarden voor toepassing van artikel 190 lid 3 Sv van toepassing zijn op de verhoren van de getuigen [A] en
[D]. De Officier van Justitie heeft voor die toepassing nimmer enige vordering gedaan en niet valt in te zien welk verzoek de RC zou hebben bereikt, althans wie dat verzoek aan de RC zou hebben gedaan. Een en ander vormt gezamenlijk genomen een zwaarwegende aanwijzing dat de RC jegens de verdachten vooringenomenheid koestert, althans dat bij de verdediging dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
2.5. Mr. Von Bóné heeft hier de link gelegd met een aldus door hem aangeduid "eerste incident" op 4 juni 2013. In een eerder stadium had getuige [C] schriftelijk te kennen gegeven niet aanwezig te kunnen zijn bij een verhoor wegens een ziekenhuisopname. De RC heeft daarop het verhoor naar een nieuwe datum verplaatst onder opgave dat hij van de betreffende getuige een bewijs wilde hebben waaruit de ziekenhuisopname zou blijken. De verdediging heeft expliciet verzocht om verstrekking van de aan de RC verstrekte brief van die getuige, omdat zij twijfels had over de het bestaan van de door die getuige gestelde verhinderinggrond. De verdediging had de getuige daarover willen ondervragen teneinde de geloofwaardigheid of waarachtigheid van de getuige onderbouwd te kunnen bestrijden. De RC heeft geweigerd dit stuk aan de verdediging te verstrekken, zodat niet ieder van de procespartijen over de gelijke stukken heeft kunnen beschikken. Het niet verstrekken van dit stuk heeft naar zeggen van mr. Von Bóné al reeds eerder - te weten de dag voorafgaand aan de hier aan de orde zijnde verhoren - de vrees voor partijdigheid/de schijn van partijdigheid aangewakkerd.
3. Het standpunt van de RC
3.1 De RC heeft niet in de wraking berust. Hij concludeert tot niet-ontvankelijkheid, althans tot afwijzing van het wrakingsverzoek. Hij voert daartoe aan dat op 5 juni 2013 twee getuigen door hem zouden worden gehoord, [A] en [D]. De getuigen zouden daarbij onherkenbaar worden gemaakt en de hierop betrekking hebbende beslissing ex artikel 190 Sv heeft hij als RC genomen na een verzoek daartoe. Dit was ruim voor de datum van het verhoor bekend, hetgeen niet alleen blijkt uit de vragen die daarover zijn gesteld door de raadslieden, waaronder mr. Von Bóné, maar ook door hun aanwezigheid - op uitnodiging - in "de bunker". Artikel 190 Sv biedt de raadslieden niet de gelegenheid om bezwaar te maken tegen de wijze van horen. Hij sluit zijn ogen niet voor argumenten van de raadslieden en/of de Officier van Justitie, maar hij dient de voortgang van het proces te bewaken. Om die reden was het moment waarop mr. Von Bóné het woord nam, niet (meer) het moment en het podium om bezwaar te maken tegen zijn dus al eerder genomen beslissing.
De RC stelt voorts dat de aangevoerde wrakinggronden zien op beslissingen die de inhoud van de strafzaak en/of de regie van verhoren betreffen. Deze gronden had de raadsman veel eerder kunnen uiten, waardoor het wrakingsverzoek te laat is gedaan en daarom niet-ontvankelijk is.
4. Het standpunt van de Officier van Justitie
4.1 De Officier van Justitie stelt zich op het standpunt dat de door mr. Von Bóné aangevoerde gronden niet tot toewijzing van het wrakingsverzoek kunnen leiden. Hij voert daartoe aan dat de discussie over de identiteit van de te horen getuigen ook ter zitting van de meervoudige kamer is gevoerd, toen de verzoeken om de WOD-medewerkers als getuigen te horen zijn behandeld. In zijn herinnering heeft mr. Von Bóné destijds geen verweer gevoerd aangaande het al dan niet anonimiseren van de feitelijk waarneembare identiteit van de te ondervragen getuigen. Met betrekking tot het feit dat de RC de brief van de getuige [C] niet heeft willen verstrekken, geeft de Officier van Justitie aan dat de RC mondeling heeft verduidelijkt waarom hij hiertoe niet is overgegaan. De betreffende getuige is op 4 juni 2013 door mr. Von Bóné, na daartoe door de RC in de gelegenheid te zijn gesteld, uitgebreid ondervraagd.
5. De beoordeling
5.1. De wraking van een rechter kan worden verzocht op grond van feiten en omstandigheden waardoor diens onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Het verzoek om wraking dient te worden gedaan zodra die feiten of omstandigheden aan de verzoeker bekend zijn geworden. Vast staat dat Mr. Von Bóné namens [verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2] aan het verzoek tot wraking feiten en omstandigheden ten grondslag heeft gelegd die zich hebben voorgedaan op 4 en 5 juni 2013. Tijdens de (voorgenomen) getuigenverhoren van 5 juni 2013 is het mondelinge verzoek tot wraking gedaan. Het verzoek tot wraking is in zoverre tijdig gedaan en derhalve ontvankelijk.
5.2. Bij de beoordeling van het verzoek om wraking stelt de wrakingskamer voorop dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een partij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij verzoeker dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. Het subjectieve standpunt van de betrokken partij dat zulks het geval is, is daarbij niet beslissend. De vrees voor partijdigheid moet, op grond van feiten en omstandigheden, objectief gerechtvaardigd zijn.
5.3. De getuigen [A] en [D] zijn door de RC niet aangemerkt als "afgeschermde getuige" in de zin van artikel 226m Sv en evenmin als bedreigde getuige als bedoeld in artikel 136c Sv, ten aanzien van wie een bevel ex artikel 226a Sv kan worden gegeven. De RC heeft op enig moment voorafgaand aan het verhoor ambtshalve besloten dat toepassing zou worden gegeven aan het bepaalde in artikel 190 Sv en dat het verhoor onder toepassing van bepaalde de identiteit van de getuigen verhullende maatregelen zou plaatsvinden. Volgens het derde lid van artikel 190 Sv kan de rechter-commissaris hetzij ambtshalve, hetzij op vordering van de Officier van Justitie of op verzoek van de verdachte of van de getuige, bepalen dat het vragen naar "een gegeven" als bedoeld in het eerste of tweede lid van voornoemd artikel, achterwege zal worden gelaten, indien er een gegrond vermoeden bestaat dat de getuige in verband met het afleggen van zijn verklaring overlast ondervindt of in de uitoefening van zijn beroep zal worden belemmerd. De rechter-commissaris neemt volgens het slot van dat artikellid (voorts) de maatregelen die redelijkerwijs nodig zijn om onthulling van "dit gegeven" te voorkomen. Het vierde lid van genoemd artikel geeft de verplichting van de rechter-commissaris weer om in zijn proces-verbaal (van verhoor van de getuige) melding te maken van de redenen waarom het bepaalde in het derde lid toepassing heeft gevonden. Inherent aan dit voorschrift is dat die redenen dan dus moeten zijn meegedeeld door de RC voorafgaand aan het (aldus) horen van de getuigen.
5.4. Uit het door de RC en de griffier opgemaakte proces-verbaal van verrichtingen van 5 juni 2013 blijkt mr. Von Bóné, nog voordat de getuigen in de verhoorruimte waren verschenen en nog voordat de RC de gelegenheid heeft benut de redenen uiteen te zetten waarom het bepaalde in het derde lid van artikel 190 Sv zijns inziens van toepassing is en hier toepassing moet vinden, zijn bezwaren heeft geuit tegen de wijze waarop RC voornemens was de getuigen te horen. Toen de RC vervolgens aangaf dat dit niet het moment en het podium was om hiertegen bezwaar te maken, heeft mr. Von Bóné de RC gewraakt. De wrakingskamer acht het door mr. Von Bóné gedane verzoek tot wraking van de RC te vroeg gedaan. Immers heeft de RC naar het oordeel van de wrakingskamer nog niet de gelegenheid gehad om zijn beweegredenen mee te delen waarom het derde lid van artikel 190 Sv in casu van toepassing is en op basis daarvan de getuigen [A] en [D] gehoord zullen worden op de de identiteit verhullende wijze zoals de RC kennelijk voorstaat. Deze mededeling was te meer aan de orde, nu in de onderhavige procedure door de RC geen op schrift gegeven beslissing is afgegeven en kenbaar gemaakt over de wijze waarop de getuigen door hem gehoord zouden worden en waarom dat gaat gebeuren.
5.5. Deze kijk op het wrakingsverzoek wordt niet anders door de beslissing van dezelfde RC om de brief van de getuige [C], waaruit haar verblijf in een ziekenhuis in Marokko moge blijken, niet ter beschikking te stellen aan de (raadsman van) verdachten. De verdediging had ernstige twijfels over de verhinderinggrond. Uit het (op dit punt onweersproken gebleven) relaas van de Officier van Justitie blijkt dat mr. Von Bóné op 4 juni 2013, nadat de RC had uitgelegd waarom hij de desbetreffende brief niet ter beschikking van de verdediging wilde stellen, alle gelegenheid heeft gehad voornoemde getuige ook hierover te ondervragen. Kennelijk heeft een en ander toen niet geleid tot bezwaar van de zijde van mr. Von Bóné, althans niet tot een wrakingsverzoek jegens de RC. Wat daarvan ook zij, een voor een partij onwelgevallige beslissing van de RC levert op zichzelf geen grond voor wraking op. Grond voor wraking bestaat alleen indien de beslissing zo onbegrijpelijk en/of onjuist is dat daarvoor redelijkerwijs geen andere verklaring is te geven dan dat deze door vooringenomenheid van de RC is gegeven. Vooringenomenheid van de RC valt aan deze beslissing op zich niet te ontlenen, en ook niet in combinatie met de gang van zaken op de volgende dag, zoals dat hiervoor onder 5.4. is weergegeven.
5.6. Het voorgaande leidt de wrakingskamer tot de conclusie dat het verzoek om wraking, als zijnde prematuur ingesteld, moet worden afgewezen. De gang van zaken tot het inroepen van de wraking van de RC levert geen aanwijzing op voor een objectief gerechtvaardigde vrees bij [verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2] dat sprake zou kunnen zijn van vooringenomenheid aan de zijde van de gewraakte RC.
6. De beslissing
De wrakingskamer:
Wijst het verzoek om wraking in de zaak met parketnummer 08/700662-11 en parketnummer 08/700152-12 af.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.L.J. Koopmans, mr. C. Verdoold en mr. F. Koster en in het openbaar uitgesproken op 19 juni 2013 door mr. M.L.J. Koopmans in tegenwoordigheid van de griffier.