De rechtbank overweegt als volgt.
Artikel 4, eerste lid, van het Reisbesluit binnenland luidt als volgt:
1.Indien en zodra is te voorzien dat de betrokkene tijdelijk, voor een periode van ten minste vier weken, gedurende meer dan de helft van de voor hem gebruikelijke werkdagen zijn werkzaamheden in of vanuit één bepaalde plaats buiten zijn standplaats, of binnen zijn standplaats voor zover de reisbestemming op één of meer kilometer van de plaats van tewerkstelling ligt, moet gaan verrichten, heeft hij, in afwijking van het bepaalde in de artikelen 6 tot en met 13 van dit besluit, voor het afleggen van het traject tussen zijn woning en de plaats van de tijdelijke tewerkstelling alsmede voor eventuele pensionkosten die hij vanwege die tijdelijke tewerkstelling maakt, aanspraak op een vergoeding voor reis- en pensionkosten op de voet van de bepalingen van of krachtens het Verplaatsingskostenbesluit 1989.
2.In afwijking van het bepaalde in het eerste lid kan in de gevallen waarin het bevoegde gezag van oordeel is dat daartoe aanleiding bestaat voor het afleggen van het traject tussen de woning en de plaats van de tijdelijke tewerkstelling vergoeding voor reiskosten worden verleend volgens het bepaalde bij of krachtens de artikelen 6 tot en met 12 van dit besluit.
Ingevolge artikel 7 kan het bevoegde gezag, indien de dienstreis naar het oordeel van het bevoegde gezag niet of niet op doelmatige wijze per openbaar vervoer kan worden ondernomen, aan de betrokkene toestemming verlenen voor de dienstreis gebruik te maken van een eigen motorvoertuig of bromfiets, in welk geval hem een vergoeding wordt verleend volgens door Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties te stellen regels.
Die nadere regels zijn opgenomen in de Verplaatsingskostenregeling 1989 (hierna: de regeling). Op grond van artikel 12 van de regeling bedroeg de kilometervergoeding in 2010
€ 0,16 per km en gold een maximum vergoeding per maand bij een vijfdaagse werkweek van € 328,15, hetgeen evenredig wordt verlaagd indien men minder dan vijf dagen per week reist. Naar niet van de zijde van eiser is weersproken gold voor hem, naar rato van het aantal werkdagen, een maximum vergoeding van € 196,89 per maand.
Blijkens de stukken zijn door eiser en zijn leidinggevende de heer Hemink in bijzijn van de heer Kakebeen ten aanzien van zijn tijdelijke tewerkstelling in Wageningen en later in Hengelo, afspraken gemaakt dat eiser, omdat hij niet op doelmatige wijze per openbaar vervoer naar de werkplek kon reizen, tegen hoog tarief mocht declareren. Volgens de verklaringen van zowel de heer Hemink als de heer Kakebeen ging het daarbij om het woon-werkverkeer. Blijkens de aantekeningen op een memo van de heer Hemink is daarbij het bedrag van € 0,16 per km aan de orde geweest. Ook eiser heeft in zijn eerste gesprek met de medewerkers van Hoffmann Bedrijfsrecherche B.V. een dergelijk bedrag (€ 0,17) genoemd.
De rechtbank is dan ook van mening dat het eiser van het begin af aan duidelijk moet zijn geweest dat de afspraken de hoge vergoeding in het kader van het woon-werkverkeer betroffen en dat het tot zijn verantwoordelijkheid behoorde om conform die afspraken te declareren.
Niet in geschil is dat eiser over de periode van 17 augustus 2009 tot 1 december 2010 declaraties heeft ingediend tegen het hoge tarief voor dienstreizen van € 0,37 en daarnaast een dagcomponent van € 4,15. Daarmee staat vast dat eiser in afwijking van de gemaakte afspraken een te hoge declaratie heeft ingediend. Aldus heeft eiser gedeclareerd op een wijze die in strijd is met de voorschriften en de gemaakte afspraken, hetgeen eiser is toe te rekenen. Eiser heeft zich daarmee niet gedragen zoals een goed ambtenaar betaamd, zodat verweerder terecht heeft vastgesteld dat sprake is van plichtsverzuim. Dat de ingediende declaraties door de heer Hemink zijn goedgekeurd doet daar niets aan af.
Daarnaast is aan eiser over de periode van 7 september 2009 tot 26 oktober 2009 de vergoeding woon-werk hoog uitbetaald, welke vergoeding door eiser zelf is stopgezet. De rechtbank acht het onbegrijpelijk dat eiser stelt niet meer te weten waarom hij die vergoeding heeft stopgezet. De rechtbank is dan ook van oordeel dat eiser, door ondanks het feit dat hij de vergoeding zelf heeft stopgezet, niet spontaan te melden dat hij (mogelijk) een dubbele vergoeding had ontvangen voor dezelfde reizen, zich ook op dat punt niet heeft gedragen zoals een goed ambtenaar betaamd, zodat ook hier sprake is van plichtsverzuim. Beide plichtsverzuimen bij elkaar genomen is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht heeft vastgesteld dat sprake is van ernstig plichtsverzuim. Nu sprake is van ernstig plichtsverzuim, bestond voor verweerder de mogelijkheid om eiser een disciplinaire straf op te leggen.