ECLI:NL:RBOVE:2013:995

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
14 juni 2013
Publicatiedatum
23 juni 2013
Zaaknummer
07.996500-08
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor belastingfraude en bedrieglijke bankbreuk door bestuurder van failliete rechtspersoon

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 14 juni 2013 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die als (middellijk) bestuurder van een failliete rechtspersoon werd beschuldigd van bedrieglijke bankbreuk en het niet doen van belastingaangiften. De verdachte werd beschuldigd van het onttrekken van gelden aan de failliete boedel van [bedrijf 1] door zonder rechtsgrond geld uit te lenen aan [bedrijf 3] en het niet indienen van aangiften voor de inkomstenbelasting over de jaren 2002 en 2005. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte in de periode van 1 januari 2005 tot en met 19 november 2008 handelingen heeft verricht die de rechten van de schuldeisers van [bedrijf 1] hebben verkort. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich bewust was van de aanmerkelijke kans dat een faillissement zou volgen en dat hij de rechten van de schuldeisers zou benadelen. De verdachte werd veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 2 maanden met een proeftijd van 2 jaar en een werkstraf van 120 uur. De rechtbank hield rekening met de overschrijding van de redelijke termijn en de gevolgen van het faillissement voor de verdachte en zijn gezin.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team strafrecht
Zittingsplaats Zwolle
Parketnummer: 07.996500-08 (P)
Uitspraak: 14 juni 2013
VONNIS IN DE STRAFZAAK VAN:
het openbaar ministerie
tegen
[verdachte 1] ,
geboren op [geboortedatum] ,
wonende te [adres 1] , [woonplaats] .

1.ONDERZOEK TER TERECHTZITTING

Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden op 24 augustus 2010, 10 februari 2011 en 31 mei 2013.
De verdachte is op 31 mei 2013 verschenen, bijgestaan door mr. ing. M.J. Jansma, advocaat te Kampen.
Als officier van justitie was aanwezig mr. J.W. Bollen.

2.TENLASTELEGGING

De verdachte is ten laste gelegd dat:
(Volgt tenlastelegging zoals ter terechtzitting gewijzigd)
1.
hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode 1 januari 2005 tot en met 19 november 2008, in de gemeente Hardenberg en/of de gemeente Dalfsen, althans elders in Nederland, als (middellijk) bestuurder van [bedrijf 1] , tezamen en in vereniging met één of meer andere rechtspersonen en/of natuurlijke personen, althans alleen, terwijl [bedrijf 1] bij vonnis van de Rechtbank Zwolle-Lelystad van 20 juli 2006 in staat van faillissement is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van
bovengenoemde rechtspersoon (telkens):
  • lasten heeft verdicht en/of baten niet heeft verantwoord, en/of
  • enig goed aan de boedel heeft onttrokken, en/of
  • ter gelegenheid van het faillissement van [bedrijf 1] en/of op een tijdstip waarop verdachte en/of zijn mededader(s) wist(en) dat het faillissement niet kon worden voorkomen, één of meer van haar ( [bedrijf 1] ) schuldeisers op enige wijze heeft bevoordeeld, door:
  • a. op 1 augustus 2005 een overeenkomst van geldlening (D-132) aan te gaan met een [persoon 1] , ten bedrage van 69.029,19 euro, althans enig geldbedrag, zonder enige vorm van zekerheidsstelling en/of wetende dat in april 2005 bekend was dat [bedrijf 1] over het jaar 2004 een verlies had geleden van 101.227,00 euro en/of van deze vordering geen melding te maken aan de curator, en/of
  • b. op 6 april 2006 vanuit de SNS-bankrekening van [bedrijf 1] 125.000,00 euro over te maken naar [notariskantoor] , ten behoeve van de aankoop van een woning in privé van verdachte en/of het opknappen en/of doorverkopen hiervan en slechts 80.000,00 terug te storten naar een creditrekening van [bedrijf 1] bij de ING-bank, en/of
  • c. gelden van [bedrijf 1] over te maken naar de privé-rekening van verdachte zonder duidelijk doel/rechtsgrond, wetende dat er reeds een managementfee werd ontvangen of zou worden ontvangen en/of wetende dat 20.000,00 euro ten laste gebracht zou worden van [bedrijf 2] terwijl verdachte dit bedrag ontving op zijn privé-rekening, en/of
  • d. zonder enige rechtsgrond en/of zonder zekerheidsstelling een bedrag(en) over te maken naar en/of geld(en) uit te lenen aan [bedrijf 3] (ongeveer 221.816,00 euro) en/of [bedrijf 4] (ongeveer 102.256,00 euro) en/of [bedrijf 5] (ongeveer 50.346,00 euro) (blz. 668), en/of
  • e. de door [bedrijf 2] aan [bedrijf 6] uitgeschreven factu(u)r(en), betreffende een bonus over het jaar 2005 en/of een managementfee over één of meerdere maand(en) in de periode maart 2005 tot en met juni 2006, ten laste te brengen van [bedrijf 1] , immers heeft verdachte/ dan wel heeft verdachte opdracht gegeven om op de grootboekkaart zoals aanwezig bij [bedrijf 1] inzake [bedrijf 6] , een bedrag ad

400.633,28 euro gedebiteerd/te debiteren en eenzelfde bedrag in de rekening-courant verhouding tussen [bedrijf 1] en [bedrijf 2] gecrediteerd/te crediteren, ten gevolge waarvan [bedrijf 1] heeft betaald voor de bonus en/of managementfactu(u)r(en) ten behoeve van [bedrijf 6], en/of

f. de door [bedrijf 9] B.V. aan [bedrijf 6] uitgeschreven factu(u)r(en), betreffende een managementfee over één of meerdere maand(en) in de periode maart 2005 tot en met december 2005, ten laste te brengen van [bedrijf 1] immers heeft verdachte, althans heeft verdachte opdracht gegeven om, op de grootboekkaart, zoals aanwezig bij [bedrijf 1] inzake [bedrijf 6] , een bedrag van 148.750,00 euro gedebiteerd/te debiteren en eenzelfde bedrag in de rekening-courant verhouding tussen [bedrijf 1] en [bedrijf 9] B.V. gecrediteerd/te crediteren, ten gevolge waarvan

[bedrijf 1] heeft betaald voor de managementfactu(u)r(en), en/of

g. zonder het stellen van enige vorm van zekerheid geld uit te lenen aan [bedrijf 6] voor 2,4 miljoen euro in de periode van maart 2005 tot de datum van het faillissement en/of een overeenkomst van geldlening aan te gaan op of omstreeks 2 december 2005 voor maximaal 2 miljoen euro;
h. 250.000,00 euro ten titel van dividenduitkering 2004 afkomstig van [bedrijf 1] uit te betalen aan verdachte en/of zijn mededader(s) en dit niet terug te betalen;

art 343 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht

althans, indien het vorenstaande onder 1 niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
de besloten vennootschap [bedrijf 1] in of omstreeks de periode van 1 januari 2005 tot en met 19 november 2008 in de gemeente Hardenberg en/of de gemeente Dalfsen, althans in Nederland, terwijl [bedrijf 1] bij vonnis van de rechtbank te Zwolle-Lelystad van 20 juli 2006, in staat van faillissement is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten van haar schuldeiser(s),
  • lasten heeft verdicht en/of baten niet heeft verantwoord en/of enig goed aan de boedel heeft onttrokken, en/of
  • ter gelegenheid van haar faillissement en/of op een tijdstip waarop [bedrijf 1] en/of haar mededader(s) wist(en) dat het faillissement niet kon worden voorkomen, één of meer van haar schuldeisers op enige wijze heeft bevoordeeld, immers is door [bedrijf 1] :
  • a. op 1 augustus 2005 een overeenkomst van geldlening (D-132) aangegaan met een [persoon 1] , ten bedrage van 69.029,19 euro,althans enig geldbedrag, zonder enige vorm van zekerheidsstelling en/of wetende dat in april 2005 bekend was dat [bedrijf 1] over het jaar 2004 een verlies had geleden van 101.227,00 euro en/of van deze vordering geen melding te maken aan de curator, en/of
  • b. op 6 april 2006 vanuit de SNS-bankrekening van [bedrijf 1] 125.000,00 euro overgemaakt naar [notariskantoor] , ten behoeve van de aankoop van een woning door verdachte en/of het opknappen en/of doorverkopen hiervan, waarvan slechts 80.000,00 euro is teruggestort naar een creditrekening van [bedrijf 1] bij de ING-bank, en/of
  • c. geld overgemaakt naar de privé-rekening van verdachte zonder duidelijk doel/rechtsgrond, wetende dat er reeds een managementfee werd ontvangen of zou worden ontvangen en/of wetende dat 20.000,00 euro ten laste gebracht zou worden van [bedrijf 2] terwijl [verdachte 1] dit bedrag ontving op zijn privé-rekening, en/of
  • d. zonder enige rechtsgrond en/of zonder zekerheidsstelling (een) bedrag(en) overgemaakt naar en/of geld(en) uitgeleend aan [bedrijf 3] (ongeveer 221.816,00 euro) en/of [bedrijf 4] (ongeveer 102.256,00 euro) en/of [bedrijf 5] (ongeveer 50.346,00 euro) (blz. 668), en/of
  • e. de door [bedrijf 2] aan [bedrijf 6] uitgeschreven factu(u)r(en), betreffende een bonus 2005 en/of een managementfee over één of meerdere maand(en) in de periode maart 2005 tot en met juni 2006, ten laste gebracht van [bedrijf 1] , immers op de grootboekkaart zoals aanwezig bij [bedrijf 1] inzake [bedrijf 6] , is een bedrag ad 400.633,28 euro gedebiteerd en eenzelfde bedrag in de rekening-courant verhouding tussen [bedrijf 1] en [bedrijf 2] gecrediteerd, ten gevolge waarvan [bedrijf 1] heeft betaald voor de bonus en/of managementfactu(u)r(en) ten behoeve van [bedrijf 6] , en/of
  • f. de door [bedrijf 9] B.V. aan [bedrijf 6] uitgeschreven factu(u)r(en), betreffende een managementfee over één of meerdere maand(en) in de periode maart 2005 tot en met december 2005, ten laste gebracht van [bedrijf 1] immers op de grootboekkaart zoals aanwezig bij [bedrijf 1] inzake [bedrijf 6] , is een bedrag ad 148.750,00 euro gedebiteerd en eenzelfde bedrag in rekening-courant verhouding tussen [bedrijf 1] en [bedrijf 9] B.V. gecrediteerd, ten gevolge waarvan [bedrijf 1] heeft betaald voor de managementfactu(u)r(en), en/of
  • g. zonder het stellen van enige vorm van zekerheid geld uitgeleend aan [bedrijf 6] voor 2,4 miljoen euro in de periode van maart 2005 tot datum faillissement en/of een overeenkomst van geldlening aangegaan voor maximaal 2 miljoen euro op of rond 2 december 2005;
  • h. 250.000 euro ten titel van dividenduitkering 2004 overgemaakt naar verdachte en/of zijn mededader(s) en dit niet terug te betalen;
tot het plegen van welk(e) bovenomschreven strafbare feit(en) verdachte tezamen en in vereniging met één of meer anderen althans alleen, (telkens) opdracht heeft gegeven, dan wel aan welke bovenomschreven verboden gedraging(en) verdachte tezamen en in vereniging met één of meer anderen, althans alleen, (telkens) feitelijk leiding heeft gegeven;
art 341 ahf/ond a ahf/sub 1° Wetboek van Strafrecht
2.
hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode maart 2005 tot en met 28 augustus 2007, in de gemeente Hardenberg en/of de gemeente Dalfsen, althans in Nederland, als bestuurder van [bedrijf 6] , tezamen en in vereniging met één of meer andere rechtspersonen en/of natuurlijke personen, althans alleen, terwijl [bedrijf 6] bij vonnis van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 4 oktober 2006 in staat van faillissement is verklaard,
ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van bovengenoemde rechtspersoon:
  • lasten heeft verdicht en/of baten niet heeft verantwoord, en/of
  • enig goed aan de boedel heeft onttrokken, en/of
  • ter gelegenheid van het faillissement van [bedrijf 6] en/of op een tijdstip waarop [bedrijf 6] en/of verdachte en/of zijn mededaders wist(en) dat het faillissement niet kon worden voorkomen, één of meer van haar ( [bedrijf 6] ) schuldeisers op enige wijze heeft bevoordeeld, door:
in de periode juni 2006 managementfee's ten behoeve van [bedrijf 2] en/of [bedrijf 9] B.V. bij [bedrijf 6] in rekening te brengen over de maand(en) gelegen in de periode maart 2005 tot en met juni 2006 en/of een bonus over het jaar 2005 toe te kennen, zonder hierbij de (overige) aandeelhouders te raadplegen en/of om instemming te vragen en/of wetende dat de financiele situatie van [bedrijf 6] het in rekeningbrengen van deze managementfee's en/of bonus niet toeliet;
art 343 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
althans, indien het vorenstaande onder 2 niet tot een veroordeling mocht of zou
kunnen leiden:
[bedrijf 6] op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 maart 2005 tot en met 28 augustus 2007 in de gemeente Hardenberg en/of Dalfsen, althans in Nederland, terwijl [bedrijf 6] bij vonnis van de rechtbank te Zwolle-Lelystad van 4 oktober 2006, in staat van faillissement is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten van haar schuldeiser(s),
  • lasten heeft verdicht en/of baten niet heeft verantwoord, en/of
  • enig goed aan de boedel heeft onttrokken, en/of
  • ter gelegenheid van het faillissement van [bedrijf 6] en/of op een tijdstip waarop [bedrijf 6] en/of verdachte en/of haar mededaders wist(en) dat het faillissement niet kon worden voorkomen, één of meer van haar ( [bedrijf 6] ) schuldeisers op enige wijze heeft bevoordeeld, door:
in de periode juni 2006 managementfee's ten behoeve van [bedrijf 2] en/of [bedrijf 9] B.V. bij [bedrijf 6] in rekening te brengen over de maand(en) gelegen in de periode maart 2005 tot en met juni 2006 en/of een bonus over het jaar 2005 toe te kennen, zonder hierbij de (overige) aandeelhouders te raadplegen en/of om instemming te vragen en/of wetende dat de financiele situatie van [bedrijf 6] het in rekeningbrengen van deze managementfee's en/of bonus niet toeliet;
tot het plegen van welk(e) bovenomschreven strafbare feit(en) verdachte tezamen en in vereniging met één of meer anderen althans alleen, (telkens) opdracht heeft gegeven, dan wel aan welke bovenomschreven verboden gedraging(en) verdachte tezamen en in vereniging met één of meer anderen, althans alleen, (telkens) feitelijk leiding heeft gegeven;
art 341 ahf/ond a ahf/sub 1° Wetboek van Strafrecht
3.
[bedrijf 1] B. V. op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2003
tot en met 30 september 2005 en in de periode van 1 maart 2006 tot en met 31 augustus 2006
in de gemeente Dalfsen enlof de gemeente Zwolle, althans in Nederland, (telkens) opzettelijk
(een) bij de Belastingwet voorziene aangifte(n), als bedoeld in de Algemene wet inzake
rijksbelastingen, te weten (een) aangifte(n) voor de omzetbelasting over één qf meer maanden in de periode van 1 december 2002 tot en met 31 augustus 2005 en in de periode van 1 februari 2006 tot en met juli 2006, niet of niet binnen de door de Inspecteur der belastingen te Zwolle enlof Apeldoorn enlof elders in Nederland gestelde termijn heeft gedaan, terwijl dat feit (telkens) ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven;
tot het plegen van welk(e) bovenomschreven strafbare feit(en) verdachte tezamen en in
vereniging met één of meer anderen althans alleen, (telkens) opdracht heeft gegeven, dan we
aan welke bovenomschreven verboden gedraging(en) verdachte tezamen en in vereniging met één of meer anderen, althans alleen, (telkens) feitelijk leiding heeft gegeven;
De in deze tenlastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voor zover daaraan in
de Algemene wet inzake rijksbelastingen bepaalde betekenis is gegeven, geacht in dezelfde
betekenis te zijn gebezigd;
4.
hij in of omstreeks 1 april 2003 en/of 1 april 2007 te Hardenberg en/of elders in Nederland, (telkens) opzettelijk (een) bij de Belastingwet voorziene aangifte(n), als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten (een) aangifte(n) voor de inkomstenbelasting over de/het jaar/jaren 2002 en/of 2005 niet of niet binnen de door de Inspecteur der belastingen te Zwolle en/of elders in Nederland gestelde termijn heeft gedaan, terwijl dat feit (telkens) ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven;
De in deze tenlastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voorzover daaraan in de Algemene wet inzake rijksbelastingen bepaalde betekenis is gegeven, geacht in dezelfde betekenis te zijn gebezigd;
art 69 lid 1 Algemene wet inzake rijksbelastingen
art 68 lid 2 ahf/ond a Algemene wet inzake rijksbelastingen

3.VOORVRAGEN

Geldigheid van de dagvaarding
Ten aanzien van het onder 1 letter c ten laste gelegde:
Volgens de verdediging is de tenlastelegging voor wat betreft het onder feit 1 letter c geformuleerde onvoldoende feitelijk gespecificeerd. De raadsman heeft gesteld dat de dagvaarding voor dit deel partieel nietig verklaard moet worden.
De officier van justitie is van mening dat de tekst, in samenhang met het proces-verbaal van de FIOD, voldoende duidelijk is en dat de dagvaarding dus geldig is.
De rechtbank overweegt met betrekking tot dit verweer het volgende.
Op grond van artikel 261, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) behelst de dagvaarding een opgave van het feit dat ten laste wordt gelegd met vermelding omstreeks welke tijd en waar ter plaatse het begaan zou zijn. Het tweede lid voegt daaraan toe dat de dagvaarding tevens de vermelding behelst van de omstandigheden waaronder het feit zou zijn begaan. Bij de uitleg van deze bepaling staat de vraag of de verdachte zich op basis van de tenlastelegging goed kan verdedigen centraal. Ook voor de rechter moet de tenlastelegging begrijpelijk zijn. De eis ‘opgave van het feit’ wordt zo uitgelegd dat het geheel in de eerste plaats duidelijk en begrijpelijk moet zijn, in de tweede plaats niet innerlijk tegenstrijdig en in de derde plaats voldoende feitelijk. Uit de jurisprudentie volgt dat bij de beoordeling van een nietigheidsverweer ten aanzien van de dagvaarding een aantal factoren dient te worden meegewogen. Eén van die factoren is de vraag of er bij verdachte bij kennisneming van het strafdossier redelijkerwijs twijfel kan bestaan welke specifieke gedraging hem worden verweten. Een andere factor die moet worden meegewogen is dat in de bewoordingen van de tenlastelegging besloten kan liggen wat het voorwerp van het strafrechtelijk onderzoek vormt. Ook de inhoud van de door de verdediging overgelegde pleitnota mag in de beoordeling van het nietigheidsverweer worden meegenomen.
De rechtbank is van oordeel dat gezien de inhoud van het dossier en het geheel van de tenlastegelegde strafbare feiten, verdachte in staat moet worden geacht de tekst van de tenlastelegging onder feit 1 letter c te kunnen begrijpen. Verder heeft verdachte tijdens zijn verhoren door de FIOD en tijdens zijn verhoor ter terechtzitting op 31 mei 2013, blijk gegeven te begrijpen wat hem wordt verweten. Eveneens heeft de verdediging blijkens de pleitnota blijk gegeven van begrip van hetgeen onder feit 1 letter c in de tenlastelegging is opgenomen. Naar het oordeel van rechtbank behelst feit 1 letter c van de tenlastelegging een voldoende duidelijke opgave van de feiten en is de tekst van de tenlastelegging op dit onderdeel voldoende duidelijk, begrijpelijk en feitelijk, zodat wordt voldaan aan de vereisten van artikel 261 Sv. Het nietigheidsverweer wordt dan ook verworpen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding ook overigens geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

4.BEWIJSOVERWEGINGEN

De vaststaande feiten
De onderstaande feiten volgen rechtstreeks uit de bewijsmiddelen en hebben bij de behandeling van de zaak niet ter discussie gestaan. Het vaststellen van deze feiten behoeft daarom geen andere motivering door de rechtbank dan een verwijzing naar de betreffende bewijsmiddelen [1] .
[bedrijf 1] (hierna [bedrijf 1] ) is op 20 juli 2006 failliet verklaard [2] .
[bedrijf 2] en [bedrijf 9] B.V. waren tot die datum ieder voor 50 % aandeelhouder van [bedrijf 1] en daarnaast ook vanaf 30 mei 2002 bestuurder/directrice van [bedrijf 1] [3] .
Verdachte is directeur en bestuurder/enig aandeelhouder van [bedrijf 2] [4]
en medeverdachte P.J.A. [verdachte 2] is directeur en bestuurder/enig aandeelhouder van
[bedrijf 9] B.V [5] .
[bedrijf 6] (hierna [bedrijf 6] ) is op 4 oktober 2006 failliet verklaard.
[bedrijf 2] en [bedrijf 9] B.V. waren tot die datum ieder voor ruim 26 % (1/3 deel van 80%) aandeelhouder van [bedrijf 6] en daarnaast was [bedrijf 2] BV vanaf 21 juni 2005 ook bestuurder/ directrice van [bedrijf 6] .
Het standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie heeft zich, overeenkomstig de inhoud van een aan de rechtbank overgelegd requisitoir, op het standpunt gesteld dat het onder 1 primair, 2 primair, 3 en 4 en ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen is. Hiertoe heeft de officier van justitie voor wet betreft de verschillende onderdelen van de tenlastelegging het hierna volgende aangevoerd.
Ten aanzien van het onder 1 letter a ten laste gelegde:
De aan [persoon 1] verstrekte lening van € 69.029,19 is om bedrijfsvreemde redenen verstrekt. Er was namelijk geen zakelijke relatie tussen [bedrijf 1] en [persoon 1] . Bovendien is het bestaan van de lening niet aan de curator gemeld. Daarmee is het geldbedrag onttrokken aan de boedel.
Ten aanzien van het onder 1 letter b ten laste gelegde:
Het ten behoeve van de aankoop van een privéwoning door verdachte naar [notariskantoor] overgemaakte geldbedrag van € 125.000,- is eveneens om bedrijfsvreemde redenen verstrekt. Van dit geldbedrag zijn op respectievelijk 23 juni 2006 en 27 juni 2006 slechts bedragen van € 50.000,00 en € 30.000,00 terugbetaald en voor wat betreft het niet terugbetaalde bedrag van € 45.000 is daarom sprake van een onttrekking aan de boedel.
Ten aanzien van het onder 1 letter c ten laste gelegde:
Het op 28 maart 2006 op de privérekening van verdachte gestorte geldbedrag van € 20.000,00 is zonder duidelijk doel of rechtsgrond verstrekt en verdachte had toen al moeten zien aankomen dat [bedrijf 1] failliet zou gaan. Daarmee is ook dit geldbedrag onttrokken aan de boedel.
Ten aanzien van het onder 1 letter d ten laste gelegde:
De aan [bedrijf 3] , [bedrijf 4] en [bedrijf 5] verstrekte geldleningen hadden evenmin een zakelijk belang voor [bedrijf 1] . Dit heeft de aanmerkelijke kans op verkorting van de rechten van de schuldeisers doen ontstaan.
Ten aanzien van het onder 1 letter e en f ten laste gelegde:
In juni 2006 zijn over de periode maart 2005 tot en met juni 2006 door [bedrijf 2] 16 facturen ten bedrage van in totaal € 400.633,28 opgemaakt betreffende managementfee. Deze facturen waren gericht aan [bedrijf 6] . Daarnaast is een bonus over het jaar 2005 bij [bedrijf 6] in rekening gebracht.
In juni 2006 zijn over de periode maart 2005 tot en met december 2005 door [bedrijf 9] B.V . tien facturen ten bedrage van in totaal € 148.750,00 opgemaakt betreffende managementfee. Ook deze facturen waren gericht aan [bedrijf 6] .
Voornoemde bedragen zijn feitelijk ten laste gebracht van [bedrijf 1] om zo de schulden van de personal holdings weg te werken. Dit is aan te merken als het doen van onttrekkingen ten nadele van de overige crediteuren.
Ten aanzien van het onder 1 letter g ten laste gelegde:
Het aanwenden van middelen uit [bedrijf 1] voor [bedrijf 6] (het uitlenen van € 2.4 miljoen zonder het stellen van enige vorm van zekerheid) is aan te merken als een onttrekking ter bedrieglijke verkorting van de crediteuren van [bedrijf 1] . Verdachte en medeverdachte [verdachte 2] wisten als bestuurders van [bedrijf 1] dat zij de liquide middelen afkomstig van de afsluitprovisie in de loop van het jaar nodig zouden hebben om aan hun verplichtingen in de richting van KPN te voldoen. Desondanks hebben zij deze slechts tijdelijk overtollige liquide middelen aangewend voor een investering in [bedrijf 6] terwijl zij wisten (of hadden moeten weten) dat zij hiermee een enorme gok namen. Indien [bedrijf 6] niet in staat zou zijn de gelden tijdig terug te betalen dan zou [bedrijf 1] namelijk niet meer aan haar verplichtingen kunnen voldoen. Het gehele lot van het voortbestaan van [bedrijf 1] werd hiermee opgehangen aan het welslagen van de onderneming in [bedrijf 6] . De kans dat [bedrijf 6] Alert niet zou kunnen terugbetalen was meer dan aanmerkelijk. Hiermee hebben verdachte en medeverdachte [verdachte 2] bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat een faillissement van [bedrijf 1] zou volgen en dat de schuldeisers door die transactie zouden worden benadeeld in hun verhaalsmogelijkheden.
Ten aanzien van het onder 1 letter h ten laste gelegde:
Op 27 mei 2005 zijn er uitkeringen gedaan van € 250.000,00 ten titel van dividend 2004 op de privébankrekeningen van verdachte en medeverdachte [verdachte 2] . Dividenduitkeringen over 2004 waren wegens het ontbreken van vrij uitkeerbare winstreserves civielrechtelijk niet mogelijk. De uitkeringen waren derhalve geen dividenduitkeringen. Voor zover het voorschotten op managementvergoeding waren, hadden deze bedragen direct moeten worden terugbetaald omdat het resultaat niet toereikend was. De uitkeringen zijn daarom als onttrekkingen aan te merken.
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde:
Het ten behoeve van [bedrijf 2] en [bedrijf 9] B.V bij [bedrijf 6] in rekening brengen van managementfee’s was niet overeengekomen omdat de conceptmanagementovereenkomst niet was ondertekend en hierover evenmin een vereiste aandeelhoudersvergadering heeft plaatsgevonden. Bovendien was de hoogte van de managementfee’s niet gerechtvaardigd. De in rekening gebrachte managementfee’s moeten daarom als onttrekkingen aan de boedel van [bedrijf 6] worden aangemerkt, zulks ten nadele van de andere crediteuren. Immers die andere crediteuren krijgen – pondspondsgewijs – een kleiner aandeel uit de baten indien [bedrijf 1] ’s vordering ter zake van de in rekening gebrachte managementfee’s erkend zou zijn.
Ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde:
Uit de bewijsmiddelen is gebleken dat [bedrijf 1] voor wat betreft de jaren 2005 en 2006 enkel over september 2005 tot en met januari 2006 OB-aangiften zijn ontvangen. Gelet hierop is feit 3 wettig en overtuigend bewezen.
Ten aanzien van het onder 4 ten laste gelegde:
Uit de bewijsmiddelen is gebleken dat verdachte geen aangiften inkomstenbelasting 2002 en 2005 heeft gedaan. Feit 4 is daarom wettig en overtuigend bewezen.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich, overeenkomstig de inhoud van een aan de rechtbank overgelegde pleitnota, op het standpunt gesteld dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het hem onder 1, 2, 3 en 4 ten laste gelegde met dien verstande dat de raadsman zich op hierna te noemen onderdelen van de tenlastelegging voor wat betreft feit 1 en 3 heeft gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Hiertoe heeft de raadsman voor wat betreft het onder 1 en 2 ten laste gelegde het hierna volgende aangevoerd.
Ten aanzien van het onder 1 en 2 ten laste gelegde:
De raadsman heeft aangevoerd dat het overgrote gedeelte van aan de verdachte verweten gedragingen heeft plaatsgevonden op een tijdstip waarop van een bewuste aanvaarding van een onafwendbaar faillissement nog geen sprake was. Verdachte heeft voorafgaand aan het faillissement namelijk nog tal van activiteiten ondernomen om het faillissement te voorkomen. Deze activiteiten dienen aangemerkt te worden als contra-indicaties voor het aannemen van een bewuste aanvaarding van een onafwendbaar faillissement. In dit kader heeft de raadsman gewezen op de volgende omstandigheden:
  • Uit een e-mail d.d. 27 december 2005 blijkt het voorstel om bij [bedrijf 1] zonder personeel verder te gaan en zo te komen tot kostenreductie;
  • Uit een crisismanagementovereenkomst d.d. 11 mei 2006 (D157) met [bedrijf 6] blijkt dat de heren [interim-manager 1] en [interim-manager 2] als interim-managers zijn ingeschakeld en dat er nog een serieuze poging werd ondernomen om een faillissement te voorkomen;
  • Uit de crisismanagementovereenkomst d.d. 7 juni 2006 (D123) blijkt dat de opdrachtgevers de samenwerking met [interim-manager 1] en [interim-manager 2] wensten te continueren, waarbij in de weken volgend op deze datum met nadruk aandacht diende te worden besteed aan ondersteuning van het management van [bedrijf 6] en [bedrijf 1] middels adviezen bij hun uiterste inspanningen om externe financiering voor [bedrijf 6] en daarmee financiële ruimte voor [bedrijf 1] te verkrijgen;
  • ABN AMRO kwam begin 2006 nog met een extra financiering van € 150.000,00 voor [bedrijf 6] en zette haar inspanningsverplichting in een crisisovereenkomst op papier;
  • Door het afreizen naar Zuid-Korea werd een serieuze poging ondernomen om de ondergang van [bedrijf 1] en [bedrijf 6] te voorkomen.
Gelet op vorenstaande omstandigheden ontstond bij verdachte eerst medio juni 2006 de wetenschap dat het faillissement onafwendbaar was geworden. Daarom kan pas vanaf dat moment worden gesproken van voorwaardelijk opzet op de verkorting van de rechten der schuldeisers. Daarvoor heeft verdachte immers alles geprobeerd om een faillissement te voorkomen.
Ten aanzien van de verschillende onderdelen van de tenlastelegging heeft de raadsman vervolgens het volgende aangevoerd.
Ten aanzien van het onder 1 letter a ten laste gelegde:
De lening aan [persoon 1] is reeds op 1 augustus 2005, een klein jaar voor het faillissement van [bedrijf 1] , verstrekt. Op dat moment had [bedrijf 1] een overschot aan liquide middelen ten bedrage van meerdere miljoenen. Bovendien is het uitgeleende geld met rente terugbetaald en stond de vordering gewoon in de conceptjaarrekening 2005 alsmede op een bankafschrift dat zich in het accountantsdossier bevond, vermeld. Gelet hierop was van voorwaardelijk opzet geen sprake.
Ten aanzien van het onder 1 letter b ten laste gelegde:
Het niet terugbetaalde gedeelte van het geldbedrag dat verdachte ten behoeve van de aankoop van een privéwoning had overgemaakt naar [notariskantoor] kan niet worden aangemerkt als onttrekking. Deze lening dateert van 6 april 2006 terwijl er in juni 2006 nog serieuze pogingen werden gedaan om het faillissement te voorkomen.
Voorts was sprake van een kortstondige lening die verdachte reeds aan het terugbetalen was. Door het beslag op 30 juni 2006 op zijn rekening kon de gehele terugbetaling echter niet worden voltooid. Er was daarom evenmin sprake van voorwaardelijk opzet om de rechten van de schuldeisers te verkorten.
Ten aanzien van het onder 1 letter c ten laste gelegde:
Het op 28 maart 2006 gestorte geldbedrag van € 20.000,00 is niet op de privérekening van verdachte maar op de rekening van [bedrijf 2] gestort. Bovendien was sprake van voldoening van managementfee.
Ten aanzien van het onder 1 letter d ten laste gelegde:
Voor wat betreft de aan [bedrijf 3] verstrekte geldlening:
Het eerste bedrag van € 66.683,00 is reeds in 2005, dus ruim voor het moment dat duidelijk werd dat het faillissement onafwendbaar was, onttrokken. Er was daarom geen sprake van bewuste aanvaarding dat dit de rechten van de schuldeisers zou verkorten.
Het bedrag van € 117.248,96 ziet op een administratieve boeking, die door verdachte in privé is betaald. Dit bedrag is niet door [bedrijf 1] overgemaakt dan wel uitgeleend aan [bedrijf 3] . Het is slechts de inbreng van een vordering en geen benadeling. Deze vordering werd namelijk weer verrekend in de rekening-courant van [bedrijf 2] , terwijl het aannemelijk is dat [bedrijf 3] een betere verhaalspositie had dan [bedrijf 2]
Ten aanzien van de resterende betalingen van € 37.884,48 geldt dat verdachte zich pas medio juni 2006 bewust werd van het feit dat een faillissement onafwendbaar was. Ten aanzien van de bedragen die hiervoor zijn betaald geldt daarom dat verdachte niet de wetenschap had dat het faillissement onafwendbaar was geworden. Ten aanzien van de bedragen die op 9 juni 2006 en op 23 juni 2006 zijn overgemaakt, te weten respectievelijk € 3.031,53 en € 15.000,00 refereert de verdediging zich aan het oordeel van de rechtbank.
Voor wat betreft de aan [bedrijf 4] verstrekte geldlening:
Deze betalingen dateren van voor 1 januari 2006 dan wel 11 januari 2006 en verdachte had toen niet de wetenschap dat het faillissement onafwendbaar was geworden. Er was daarom geen voorwaardelijk opzet.
Voor wat betreft de aan [bedrijf 5] verstrekte geldlening:
Deze betalingen dateren van voor 1 januari 2006 en verdachte had toen niet de wetenschap dat het faillissement onafwendbaar was geworden. Er was daarom geen voorwaardelijk opzet.
Ten aanzien van het onder 1 letter e en f ten laste gelegde:
Aannemelijk is dat de facturen betreffende managementfee foutief zijn geboekt
aangezien [bedrijf 2] en [bedrijf 9] B.V hier geen enkel motief voor hebben gehad. De holdings hebben zich door deze boekingen benadeeld omdat zij hiermee hun vorderingen op [bedrijf 1] , die binnen afzienbare tijd failliet zou gaan, hebben verhoogd.
Ten aanzien van het onder 1 letter g ten laste gelegde:
De geldlening tussen [bedrijf 1] en [bedrijf 6] van 2.4 miljoen euro is op 1 maart 2005 aangegaan. Dit is in tijd zo ver voor het faillissement gelegen dat een faillissement van [bedrijf 1] überhaupt nog niet onafwendbaar was en verdachte zich er nog niet van bewust was dat dit ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers is gebeurd.
Ten aanzien van het onder 1 letter h ten laste gelegde:
De uitkering van € 250.000,00 was een betaling ten behoeve van een aanbetaling op de verkoop van de aandelen [bedrijf 1] aan medeverdachte [verdachte 2] . Deze betaling heeft plaatsgevonden op 27 mei 2005, derhalve meer dan een jaar voor het faillissement van [bedrijf 1] .
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde:
Het ten behoeve van [bedrijf 2] en [bedrijf 9] BV bij [bedrijf 6] in rekening brengen van managementfee’s was reeds overeengekomen in een managementovereenkomst d.d. 11 maart 2005. Er hebben bovendien geen feitelijke betalingen plaatsgevonden. De boekingen hebben enkel plaatsgevonden om de administratie op orde te brengen. Bovendien dateren de boekingen van juni 2006 en is [bedrijf 6] pas vier maanden later, te weten in oktober 2006, failliet gegaan terwijl op 7 juni 2006 nog een crisismanagementovereenkomst was gesloten om het faillissement te voorkomen. Van voorwaardelijk opzet is derhalve geen sprake.
Ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde:
Ten aanzien van het niet doen van OB-aangiften door [bedrijf 1] in de periode van 1 december 2002 tot en met 31 augustus 2005 heeft de verdediging zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. Voor wat betreft de overige ten laste gelegde periode heeft de verdediging vrijspraak bepleit en daartoe aangevoerd dat:
  • over de periode van 1 september 2005 tot en met 31 januari 2006 gewoon aangifte OB is gedaan;
  • verdachte met betrekking tot de periode 1 februari 2006 tot en met 31 juni 2006 geen voorwaardelijk opzet heeft gehad om geen aangifte te doen nu uit de verklaringen van getuige [getuige] blijkt dat deze wel in bezit was van de aangiften tot en met mei 2006 maar dat deze aangiften niet bij de Belastingdienst terecht zijn gekomen;
  • dat in de periode 1 juni 2006 tot augustus 2006 geen verplichting om aangifte OB te doen bestond omdat [bedrijf 1] reeds op 20 juli 2006 failliet was verklaard en de eventuele verplichting daarom bij de curator lag.
Voort heeft de verdediging vrijspraak bepleit ten aanzien van het feitelijk leidinggeven aan het nalaten van het doen van omzetbelasting omdat verdachte niet bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat er zich verboden gedragingen zouden voordoen binnen [bedrijf 1] . Hij dacht immers in medeverdachte [verdachte 2] een financieel deskundige binnen de organisatie te hebben. Toen deze wegging heeft verdachte vrijwel direct een accountantskantoor ingeschakeld om zijn onkunde op dit gebied aan te vullen.
Ten aanzien van het onder 4 ten laste gelegde:
Voor wat betreft de aangifte inkomstenbelasting 2002 stelt de verdediging zich op het standpunt dat verdachte er altijd vanuit is gegaan dat [bedrijf 1] de loonbelasting als inhoudingsplichtige gewoon heeft voldaan. Bovendien strekte het feit er niet toe dat te weinig belasting werd geheven nu verdachte stelt dat hij nog recht had op teruggave.
Voor wat betreft de aangifte inkomstenbelasting 2002 stelt de verdediging zich op het standpunt dat er over 2005 weliswaar geen IB aangifte is gedaan, maar dat niet kan worden bewezen dat dit feit opzettelijk is gepleegd. Bovendien strekte ook dit feit er niet toe dat te weinig belasting werd geheven.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt, op grond van de hierna in voetnoten vermelde bewijsmiddelen, het navolgende.
Ten aanzien van het onder 1 primair ten laste gelegde:
De bewoordingen “ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers” in de artikelen 341 ahf onder a/sub 1º en 343 ahf/sub 1º Sr brengen tot uitdrukking dat verdachte het opzet moet hebben gehad op de verkorting van de rechten van de schuldeisers. In dit verband is voorwaardelijk opzet voldoende (o.m. HR 16 februari 2010, LJN BK4797). Voorwaardelijk opzet is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht (o.m. 20 april 2010, LJN BL6765). Wie weet heeft van de aanmerkelijke kans op het gevolg maar er naar het oordeel van de rechter van is uitgegaan dat het gevolg niet zal intreden, heeft gehandeld met (grove) onachtzaamheid maar niet met voorwaardelijk opzet op het gevolg. Wel kunnen bepaalde gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans heeft aanvaard. (HR 25 maart 2003, NJ 2003, 552).
Voor een bewezenverklaring van het onder de feiten 1 en 2 ten laste gelegde – voor zover dit ziet op de artikelen 341 ahf onder a/sub 1º en 343 ahf/sub 1º Sr – is derhalve vereist dat er op het moment van de ten laste gelegde transacties (a) sprake was van een aanmerkelijke kans dat een faillissement zou volgen en dat de schuldeisers door die transactie zouden worden benadeeld in hun verhaalsmogelijkheden, (b) dat verdachte zich van die kans bewust is geweest en (c) dat verdachte die kans ook heeft aanvaard.
De rechtbank ziet zich gelet op het voorgaande allereerst voor de vraag gesteld vanaf welk moment verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat een faillissement zou volgen.
Naar het oordeel van de rechtbank kan het moment dat verdachte door een derde werd geïnformeerd over de omstandigheid dat [bedrijf 1] in een staat van technisch faillissement verkeerde als moment worden aangemerkt dat verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat een faillissement zou volgen.
In dit kader wijst de rechtbank op een e-mailbericht d.d. 11 mei 2006 [6] van interimmanager [interim-manager 1] gericht aan verdachte en medeverdachte [verdachte 2] waarbij als bijlage is gevoegd de "Crisismanagement overeenkomst" tussen [bedrijf 2] [bedrijf 9] B.V. / [bedrijf 6] en [interim-manager 1] d.d. 11 mei 2006. [7]
In voornoemde overeenkomst staat onder meer vermeld: “
" [bedrijf 6] is technisch failliet, in de zin dat het bedrag van de totale schulden dat van de totale bezittingen (vorderingen daaronder meegerekend) ver te boven gaat en dat crediteuren geruime tijd niet of slechts ten dele betaald zijn en grotendeels hun vertrouwen in de onderneming en het management van de onderneming hebben verloren. Daarnaast is [bedrijf 6] in gebreke gebleven bij de nakoming van overeenkomsten met toeleveranciers en (handels) partners….Voorgaande levert de conclusie op dat er sprake is van een crisissituatie waarbij acuut gevaar dreigt voor het voortbestaan van de onderneming".
Getuige [interim-manager 1] heeft over de inhoud van deze overeenkomst nog verklaard [8] :
"Ik concludeerde dit omdat ik het 5 voor twaalf vond. Ik schreef dit ook om betrokken partijen duidelijk te maken dat er op dat moment actie moest worden ondernomen omdat de situatie anders onomkeerbaar was. …Uiteindelijk volgde hierop dat [persoon 2] naar Nederland kwam voor een gesprek, ook met de bank. Van de ABN —AMRO waren hierbij [persoon 3] / [persoon 4] en van IFN waren dit [persoon 5] en [persoon 6] . Ook waren de overige Nederlandse aandeelhouders hierbij aanwezig. Dit gesprek zal ergens eind juni 2006 zijn geweest. [bedrijf 8] deelde toen mede niet verder te willen met [bedrijf 6] . Toen viel het doek voor [bedrijf 6] . [bedrijf 6] Alert had in de ogen van [bedrijf 8] haar vertrouwen geschaad".
Weliswaar valt uit de inhoud van de crisismanagementovereenkomsten d.d. 11 mei 2006 [9] en 7 juni 2006 [10] en de omstandigheid dat er op 25 en 26 mei 2006 in Korea nog besprekingen met de buitenlandse partner [bedrijf 8] [11] hebben plaatsgevonden af te leiden dat er ook na 11 mei 2006 nog serieuze pogingen zijn ondernomen om een faillissement van [bedrijf 6] te voorkomen maar dit kan niet afdoen aan de omstandigheid dat verdachte zich in ieder geval op 11 mei 2006 bewust is geweest van de aanmerkelijke kans dat een faillissement van [bedrijf 1] zou volgen. Verdachte heeft deze kans ook aanvaard; hij kon er naar het oordeel van de rechtbank vanaf die datum niet meer van uit gaan dat een faillissement niet zou volgen.
Ten aanzien van de periode vóór 11 mei 2006 is de rechtbank van oordeel dat verdachte
weliswaar weet heeft gehad van de aanmerkelijke kans op een faillissement maar dat hij er, gelet op het redelijkerwijs in te schatten potentieel van het product ‘I-kids telefoon’, vanuit is gegaan dat het faillissement niet zou intreden. Aldus heeft verdachte in die periode gehandeld met (grove) onachtzaamheid, echter daarmee kan niet worden gezegd dat verdachte in de periode voor 11 mei 2006 heeft gehandeld met voorwaardelijk opzet op het gevolg.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verdachte in ieder geval vanaf 11 mei 2006 bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat een faillissement zou volgen.
De tenlastegelegde gedragingen die hebben plaatsgevonden vóór deze datum kunnen niet worden aangemerkt als bedrieglijke bankbreuk in de zin van artikel 341 van het Wetboek van Strafrecht.
Aan de hand van voorgaande vaststelling zal de rechtbank de verschillende onderdelen van de tenlastelegging toetsen.
Ten aanzien van het onder 1 letter a ten laste gelegde:
De lening aan [persoon 1] is reeds op 1 augustus 2005 verstrekt.
Naar het oordeel van de rechtbank was er op dat moment bij verdachte nog geen sprake van de bewuste aanvaarding van de aanmerkelijke kans dat een faillissement zou volgen en dat de schuldeisers door die geldlening zouden worden benadeeld in hun verhaalsmogelijkheden.
Gelet hierop zal de rechtbank verdachte van dit onderdeel van de tenlastelegging vrijspreken.
Ten aanzien van het onder 1 letter b ten laste gelegde:
Het niet terugbetaalde gedeelte van het geldbedrag van € 125.000,00 dat verdachte ten behoeve van de aankoop van een privéwoning had overgemaakt naar [notariskantoor] kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden aangemerkt als onttrekking in de zin van artikel 341 Sr nu verdachte geen opzet heeft gehad om dit geldbedrag buiten bereik en beheer van de curator te houden. Hiertoe overweegt de rechtbank dat verdachte reeds op 23 juni 2006 en 27 juni 2006 bedragen van respectievelijk € 50.000,00 en € 30.000,00 heeft terugbetaald en dat aannemelijk is geworden dat verdachte het resterende bedrag van € 45.000,00 niet heeft kunnen terugbetalen ten gevolge van beslaglegging op 30 juni 2006. Gelet hierop zal de rechtbank verdachte ook van dit onderdeel van de tenlastelegging vrijspreken.
Ten aanzien van het onder 1 letter c ten laste gelegde:
Naar het oordeel van de rechtbank was er op 29 maart 2006 bij verdachte nog geen sprake van de bewuste aanvaarding van de aanmerkelijke kans dat een faillissement zou volgen en dat de schuldeisers door deze transactie zouden worden benadeeld in hun verhaalsmogelijkheden.
Gelet hierop zal de rechtbank verdachte van dit onderdeel van de tenlastelegging vrijspreken.
Ten aanzien van het onder 1 letter d ten laste gelegde:
Voor wat betreft de aan [bedrijf 3] verstrekte geldleningen:
Ten laste gelegd is dat verdachte aan [bedrijf 3] geldleningen heeft verstrekt ten bedrage van € 221.816,00. Dit bedrag is opgebouwd uit de bedragen € 66.683,00, € 117.248,96 en € 37.884,48.
De rechtbank constateert dat in de concept jaarrekening 2005 van [bedrijf 1] onder het kopje "overige vorderingen", de vordering 'Rekening-courant [bedrijf 3] ' wordt vermeld van € 66.683,00.
Naar het oordeel van de rechtbank was er in 2005 bij verdachte nog geen sprake van de bewuste aanvaarding van de aanmerkelijke kans dat een faillissement zou volgen en dat de schuldeisers door deze lening zouden worden benadeeld in hun verhaalsmogelijkheden.
Gelet hierop zal de rechtbank verdachte van dit onderdeel van de tenlastelegging vrijspreken.
De rechtbank constateert dat op 1 januari 2006 een bedrag van € 117.248,96 in memoriaal debet is geboekt in grootboek 1404 vordering [bedrijf 3] en een zelfde bedrag credit is geboekt op grootboekkaart [kenmerk] v/d [bedrijf 2]
Naar het oordeel van de rechtbank was er op dat moment bij verdachte nog geen sprake van de bewuste aanvaarding van de aanmerkelijke kans dat een faillissement zou volgen en dat de schuldeisers door deze transactie zouden worden benadeeld in hun verhaalsmogelijk heden. Gelet hierop zal de rechtbank verdachte van dit onderdeel van de tenlastelegging vrijspreken.
Ten aanzien van het resterende bedrag, te weten € 37.884,48 constateert de rechtbank dat de grootboekkaart “1404 Vordering [bedrijf 3] ” de volgende betalingen vermeldt:
29-03-2006 SNS ‘Lening [bedrijf 3] ’ € 10.000
24-05-2006 SNS ‘ [bedrijf 3] lening' € 3.500
09-06-2006 SNS 'bet huur [adres 2] [bedrijf 3] ' € 3.031,53
19-06-2006 mem ‘bet rek [persoon 7] ’ € 6.352,95
23-06-2006 SNS 'Lening [bedrijf 3] ' € 15.000.
Ten aanzien van de betaling op 29 maart 2006 van € 10.000,00 geldt dat er op dat moment bij verdachte nog geen sprake van de bewuste aanvaarding van de aanmerkelijke kans dat een faillissement zou volgen en dat de schuldeisers door deze transactie zouden worden benadeeld in hun verhaalsmogelijkheden. Gelet hierop zal de rechtbank verdachte van dit onderdeel van de tenlastelegging vrijspreken.
Ten aanzien van de memoriaalboeking op 19 juni 2006 ad € 6.352,95 geldt dat de rechtbank niet heeft kunnen achterhalen wanneer deze transactie heeft plaatsgevonden. Daarom valt niet uit te sluiten dat deze transactie heeft plaatsgevonden voor 11 mei 2006. Gelet hierop zal de rechtbank verdachte ook van dit onderdeel van de tenlastelegging vrijspreken.
Ten aanzien van de overige betalingen van € 3.500,00, € 15.000,00 en € 3.031,53 (opgeteld een bedrag van € 21.531,53) geldt dat deze na 11 mei 2006 hebben plaatsgevonden. Zoals hiervoor overwogen had verdachte op dat moment bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat een faillissement zou volgen en dat de schuldeisers door die transactie zouden worden benadeeld in hun verhaalsmogelijkheden. Daarom zal ten aanzien van een bedrag van € 21.531,53 een bewezenverklaring volgen.
Voor wat betreft de aan [bedrijf 4] verstrekte geldlening:
De rechtbank constateert dat in de concept jaarrekening 2005 van [bedrijf 1] [12] onder het kopje "overige vorderingen", de vordering ‘Vordering [bedrijf 4] ' wordt vermeld van € 102.256,--.
Naar het oordeel van de rechtbank was er in 2005 bij verdachte nog geen sprake van de bewuste aanvaarding van de aanmerkelijke kans dat een faillissement zou volgen en dat de schuldeisers door deze lening zouden worden benadeeld in hun verhaalsmogelijkheden.
Gelet hierop zal de rechtbank verdachte van dit onderdeel van de tenlastelegging vrijspreken.
Voor wat betreft de aan [bedrijf 5] verstrekte geldlening:
De rechtbank constateert dat in de concept jaarrekening 2005 van [bedrijf 1] onder het kopje "overige vorderingen", de vordering 'Vordering [bedrijf 5] ' wordt vermeld van € 50.346,--.
Naar het oordeel van de rechtbank was er in 2005 bij verdachte nog geen sprake van de bewuste aanvaarding van de aanmerkelijke kans dat een faillissement zou volgen en dat de schuldeisers door deze lening zouden worden benadeeld in hun verhaalsmogelijkheden.
Gelet hierop zal de rechtbank verdachte van dit onderdeel van de tenlastelegging vrijspreken.
De rechtbank zal hieronder de bewijsmiddelen die de voor de bewezenverklaring ten aanzien van feit 1 letter d (voor wat betreft [bedrijf 3] ) redengevende feiten en omstandigheden bevatten weergegeven:
- De grootboekkaart "1404 Vordering [bedrijf 3] "vermeldt de volgende betalingen:
24-05-2006 SNS ‘ [bedrijf 3] lening' € 3.500
09-06-2006 SNS 'bet huur [adres 2] [bedrijf 3] ' € 3.031,53
23-06-2006 SNS 'Lening [bedrijf 3] ' € 15.000. [13]
- De afschriften SNS bankrekeningnummer: [rekeningnummer 1] t.n.v. [bedrijf 1]
waarop de volgende overboekingen staan vermeld:
-24 mei 2006. Een bedrag van € 3.500,00 werd overgemaakt naar [rekeningnummer 2] met de omschrijving: " [bedrijf 3] 1.0 - lening";
-23 juni 2006. Een bedrag van € 15.000,00 werd overgemaakt naar [rekeningnummer 2] met de omschrijving: " [bedrijf 3] i.o - lening". [14]
Deze vermelde bedragen corresponderen met de boekingen op grootboekkaart "1404 Vordering [bedrijf 3] ". [15]
- Een proces verbaal van verhoor getuige, inhoudende de door [getuige] (boekhouder), afgelegde verklaring, zakelijk weergegeven: [16]

"Die bedragen van ….. € 3.500 en € 15.000 zijn rechtstreeks door [bedrijf 1] naar de rekening van [bedrijf 3] geboekt door mij, dit in opdracht van [persoon 8] . Het bedrag van € 3.031,53 is één maand huur voor het pand [adres 2] , gehuurd door [bedrijf 3] . …Zolang ik de administratie van [bedrijf 1] en [bedrijf 3] voerde weet ik niet van terugbetaling van die bedragen”.

- Een proces verbaal van verhoor verdachte, inhoudende de door verdachte [verdachte 1] afgelegde verklaring, zakelijk weergegeven: [17]
(Aangaande betalingen door [bedrijf 1] voor [bedrijf 3] , zie grootboekkaart 1404 Vordering [bedrijf 3] 2006 [18] )
"Ik heb dat waarschijnlijk zo afgesproken dat die betalingen zo moesten gebeuren. Ik zal dat zo wel kenbaar hebben gemaakt aan [getuige] dat dit moest gebeuren. Voor mij is het zo dat ik destijds vanuit [bedrijf 1] voor alle bedrijven waarin ik betrokken was, zoals [bedrijf 6] en [bedrijf 3] , alles moest regelen. Waarschijnlijk moesten er nog betalingen door [bedrijf 3] worden gedaan, bijvoorbeeld voor de zomerinkoop van [bedrijf 3] . Daarom zijn die bedragen dan ook overgemaakt. Die betreffende bedragen waren nodig voor de bedrijfsvoering in [bedrijf 3] ."
(Aangaande de overboekingen ad …, € 3.500,00 en € 15.000,00.) [19]
"Na vanmorgen weet ik dat [bedrijf 3] , in de tijd van deze boekingen, kennelijk nog een B.V. i.o , in oprichting, was. De reden van deze boekingen noemde ik eerder, onder anderen voor de bedrijfsvoering in [bedrijf 3] ."
(Aangaande wie gelden verstrekte aan [bedrijf 3] , in wiens opdracht en of [bedrijf 1] feitelijk wel in staat was deze leningen te verstrekken.)
"De bedragen werden in mijn opdracht aan [bedrijf 3] verstrekt. Ik ga er vanuit dat deze betalingen door [getuige] op de juiste wijze werden geadministreerd. Ik teken daarbij aan dat ik natuurlijk daarvoor verantwoordelijk ben omdat ik eigenaar van [bedrijf 1]was en feitelijk daaraan ook leiding gaf".
(Aangaande dat er wel gelden werden uitgeleend aan [bedrijf 3] , terwijl in die periode nauwelijks betalingen plaatsvonden aan crediteuren van [bedrijf 1] )
"Het was misschien niet handig in die periode, die laatste maanden voor het faillissement van [bedrijf 1] , die betalingen te doen aan [bedrijf 3] , achteraf gezien. Voor mijn gevoel zat echter alles onder één pet, waarmee ik bedoel te zeggen dat alles vanuit Nieuwleusen door mij werd aangestuurd. Ik probeerde op die wijze nog wat geld te verdienen in [bedrijf 3] ."
Ten aanzien van het onder 1 letter e en f ten laste gelegde:
De rechtbank constateert dat er over de periode maart 2005 tot en met juni 2006 door [bedrijf 2] 16 facturen ten bedrage van in totaal € 400.633,28 zijn opgemaakt betreffende managementfee. Deze facturen waren gericht aan [bedrijf 6] . Daarnaast is een bonus over het jaar 2005 bij [bedrijf 6] in rekening gebracht.
De rechtbank constateert verder dat er juni 2006 over de periode maart 2005 tot en met december 2005 door [bedrijf 9] B.V. tien facturen ten bedrage van in totaal
€ 148.750,00 zijn opgemaakt betreffende managementfee. Ook deze facturen waren gericht aan [bedrijf 6] .
De rechtbank constateert dat voornoemde bedragen feitelijk ten laste zijn gebracht van [bedrijf 1] .
Naar het oordeel van de rechtbank is er op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting echter onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden dat verdachte betrokken is geweest bij het administratief verleggen van deze bedragen naar [bedrijf 1] . Gelet hierop zal de rechtbank verdachte van deze onderdelen van de tenlastelegging vrijspreken.
Ten aanzien van het onder 1 letter g ten laste gelegde:
De geldlening tussen [bedrijf 1] en [bedrijf 6] van 2.4 miljoen euro is op 1 maart 2005 aangegaan.
Naar het oordeel van de rechtbank was er op dat moment bij verdachte nog geen sprake van de bewuste aanvaarding van de aanmerkelijke kans dat een faillissement zou volgen en dat de schuldeisers door die geldlening zouden worden benadeeld in hun verhaalsmogelijkheden.
Gelet hierop zal de rechtbank verdachte van dit onderdeel van de tenlastelegging vrijspreken.
Ten aanzien van het onder 1 letter h ten laste gelegde:
De betaling van de ‘dividend’uitkering van € 250.000,-- heeft op 27 mei 2005 plaatsgevonden.
Naar het oordeel van de rechtbank was er op dat moment bij verdachte nog geen sprake van de bewuste aanvaarding van de aanmerkelijke kans dat een faillissement zou volgen en dat de schuldeisers door die geldlening zouden worden benadeeld in hun verhaalsmogelijkheden.
Gelet hierop zal de rechtbank verdachte van dit onderdeel van de tenlastelegging vrijspreken.
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde:
De rechtbank constateert dat de bij [bedrijf 6] in rekening gebrachte managementfee’s niet feitelijk zijn betaald. Wat er daarom ook zij van het antwoord op de vraag of voor het toekennen van managementfee instemming van de aandeelhoudersvergadering is vereist, en wat er zij van de financiële situatie van [bedrijf 6] op dat moment, door het uitschrijven van facturen voor managementfee zijn geen vermogensbestanddelen aan de boedel onttrokken door deze buiten bereik en beheer van de curator te brengen. De schuldeisers zijn niet in hun verhaalsmogelijkheden benadeeld omdat de curator nog diende te beoordelen of de vorderingen terecht waren ingediend. Gelet op het voorgaande zal verdachte van het onder 2 ten laste gelegde integraal worden vrijgesproken.
Ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde:
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat [bedrijf 1] over de periode 1 december 2002 tot en met 31 augustus 2005 geen aangifte OB heeft gedaan.
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen dat [bedrijf 1] over de overige ten laste gelegde periode geen aangifte OB heeft gedaan.
Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt.
In het proces-verbaal inzake het niet doen van belastingaangiften staat vermeld dat [bedrijf 1] over de periode van 1 september 2005 tot en met 31 januari 2006 wel aangifte OB heeft gedaan.. De rechtbank stelt dus vast dat over voornoemde periode wel belastingaangifte is gedaan.
Ten aanzien van de periode van 1 februari 2006 tot en met 31 mei 2006 geldt dat boekhouder [getuige] heeft verklaard dat hij in de veronderstelling verkeerde dat de OB-aangiften waren gedaan, dat hij deze ook naar de belastingdienst heeft verzonden en dat hij een ‘foutmelding in Exact niet uitsluit’. De rechtbank acht deze verklaring niet onaannemelijk nu uit een brief van de belastingdienst d.d. 3 augustus 2006 blijkt dat [getuige] inderdaad in het bezit was van de aangiften tot en met mei 2006.
Ten aanzien van de periode van 1 juni 2006 tot en met juli 2006 geldt de [bedrijf 1] reeds op 20 juli 2006 failliet was verklaard, de administratie bij de curator lag en er daarom feitelijk onvoldoende mogelijkheden bestonden om aangifte te doen.
Ten aanzien van de vraag of verdachte aan de strafbare feiten opdracht heeft gegeven dan wel feitelijk leiding heeft geven:
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of verdachte aan deze gedragingen van [bedrijf 1] feitelijk leiding heeft gegeven dan wel opdracht daartoe heeft gegeven.
De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van 16 december 1986, NJ 1986/321 en 322 overwogen dat van feitelijk leiding geven conform artikel 51 lid 2 onder 2e Sr onder omstandigheden sprake kan zijn indien de verdachte - hoewel daartoe bevoegd en redelijkerwijs gehouden - maatregelen ter voorkoming van de verboden gedragingen achterwege laat en bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat deze zich zullen voordoen (de zogenaamde Slavenburgcriteria).
De rechtbank constateert dat de taakverdeling binnen de onderneming zo was georganiseerd dat mededirecteur [verdachte 2] verantwoordelijk was voor de financiën. Verdachte heeft hier ter terechtzitting over verklaard: “Ik was als aandeelhouder wel verantwoordelijk maar het doen van belastingaangiftes was iets dat ik bij [verdachte 2] achterliet. Ik heb mij daar nooit in verdiept. Ik was van de belastingaangiften niet op de hoogte”.
De rechtbank is van oordeel dat er onvoldoende bewijs is waaruit blijkt dat verdachte heeft geweten dat er geen aangiften OB werden gedaan. Gelet hierop heeft verdachte niet bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat er zich verboden gedragingen binnen [bedrijf 1] zouden voordoen. De rechtbank neemt hierbij voorts in aanmerking dat verdachte onmiddellijk een accountantskantoor heeft ingeschakeld toen mededirecteur [verdachte 2] door omstandigheden uit de onderneming was vertrokken.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank verdachte vrijspreken van het onder 3 ten laste gelegde.
Ten aanzien van het onder 4 ten laste gelegde:
De rechtbank acht dit feit wettig en overtuigend bewezen. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte opzettelijk geen aangiften inkomstenbelasting over de jaren 2002 en 2005 heeft gedaan.
Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij er van uitging dat [verdachte 2] zijn aangiften IB zou doen. Die veronderstelling ontslaat verdachte echter niet van de verantwoordelijkheid om er voor te zorgen dat de op zijn naam staande aangiften IB worden gedaan. De rechtbank merkt in dit verband nog op dat het vereiste opzet niet op het niet naleven van de aangifteplicht gericht hoeft te zijn (Hoge Raad d.d. 4 april 2007, LJN AZ8783).
Ten aanzien van het verweer van de raadsman dat het feit er niet toe strekte dat te weinig belasting werd geheven omdat verdachte nog recht op teruggave zou hebben, overweegt de rechtbank als volgt.
Voor de beantwoording van de vraag of het niet doen van de in de tenlastelegging genoemde aangiften omzetbelasting ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven is beslissend of die gedraging naar haar aard in het algemeen geschikt is om teweeg te brengen dat onvoldoende belasting wordt geheven. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend, omdat de Belastingdienst door het achterwege blijven van die aangiften niet de beschikking krijgt over de voor de belastingheffing benodigde gegevens. Het verweer wordt daarom verworpen.
De rechtbank zal hieronder de bewijsmiddelen die de voor de bewezenverklaring van feit 4 redengevende feiten en omstandigheden bevatten weergegeven:
-Een overzicht Biljetten van een proces, Belastingjaar 2002, Betreft proces: ambtshalve aanslagregeling [20]
•Het betreft sofinummer: [sofinummer] (verdachte [verdachte 1] );
•Er geen gegevens voor dit belastingjaar zijn aangeleverd;
-Een overzicht Biljetten van een proces, Belastingjaar 2005, Betreft proces: ambtshalve aanslagregeling [21]
•Het betreft sofinummer: [sofinummer] (verdachte [verdachte 1] );
•Er geen gegevens voor dit belastingjaar zijn aangeleverd;
- Een ambtsedige verklaring inzake [verdachte 1] opgesteld door de boete-fraude coördinator bij de Belastindienst/Randmeren/kantoor Zwolle [22] :
Waarin staat vermeld dat over de periode 2002 tot en met 2005 telkens voor het tijdvak van een jaar door de Belastingdienst is uitgenodigd tot het doen van aangifte inkomstenbelasting op of omstreeks onderstaande datum;
Jaar dagtekening
2002 8 februari 2003
2005 28 februari 2006
Dat over de tijdvakken 2002 en 2005 geen aangiftebiljet voor inkomstenbelasting is ingediend.
- Een proces verbaal van verhoor verdachte, inhoudende de door verdachte [verdachte 1] afgelegde verklaring, zakelijk weergegeven: [23]
(Aangaande aangiften inkomstenbelasting 2002 tot en met 2005)
Voor wat betreft 2005 kan het wel kloppen dat deze niet is ingediend."

5.BEWEZENVERKLARING

De rechtbank acht derhalve wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1 primair en 4 ten laste is gelegd, met dien verstande dat
1 primair:
hij in de periode 1 januari 2005 tot en met 19 november 2008in Nederland, als (middellijk) bestuurder van [bedrijf 1] , terwijl [bedrijf 1] bij vonnis van de Rechtbank Zwolle-Lelystad van 20 juli 2006 in staat van faillissement is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van bovengenoemde rechtspersoon enig goed aan de boedel heeft onttrokken, door zonder enige rechtsgrond en/of zonder zekerheidsstelling een bedrag over te maken naar en gelden uit te lenen aan [bedrijf 3]
4.
hij op 1 april 2003 en 1 april 2007in Nederland, (telkens) opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten een aangifte voor de inkomstenbelasting over het jaar 2002 en het jaar 2005 niet heeft gedaan, terwijl dat feit (telkens) ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven.
De rechtbank heeft de eventueel in de tenlastelegging voorkomende schrijffouten verbeterd in de bewezenverklaring. Verdachte wordt hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.
Van het onder 1 primair en 4 meer of anders ten laste gelegde zal de verdachte worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet wettig en overtuigend bewezen acht.

6.STRAFBAARHEID VAN HET FEIT

Het bewezene levert op:
Feit 1 primair:
Als bestuurder van een rechtspersoon welke in staat van faillissement is verklaard, ter
bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van de rechtspersoon enig goed
aan de boedel onttrekken,
strafbaar gesteld bij artikel 343 van het Wetboek van Strafrecht.
Feit 4:
Opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte niet doen, terwijl het feit ertoe
strekt dat te weinig belasting wordt geheven,
strafbaar gesteld bij artikel 69 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
De bewezen verklaarde feiten zijn volgens de wet strafbaar. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

7.STRAFBAARHEID van de VERDACHTE

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is dan ook strafbaar.

8.MOTIVERING VAN STRAF OF MAATREGEL

Het standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie heeft op grond van hetgeen hij bewezen heeft geacht, gevorderd een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden waarvan 3 maanden voorwaardelijk en een proeftijd 2 jaar op te leggen.
Bij de strafbepaling heeft de officier van justitie rekening gehouden met het blanco strafblad van verdachte en met de omstandigheid dat de redelijke termijn met tweeëneenhalf jaar is overschreden.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht om bij de strafoplegging rekening te houden met de overschrijding van de redelijke termijn, met de consequenties die verdachte en zijn gezin ten gevolge van het faillissement en de langdurige strafvervolging reeds hebben ondervonden en met het blanco strafblad van verdachte.
De verdediging acht een gevangenisstraf niet op zijn plaats.
Het oordeel van de rechtbank
Gelet op de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, op de omstandigheden
waaronder verdachte zich daaraan heeft schuldig gemaakt en op de persoon van verdachte,
zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, acht de rechtbank de
na te noemen beslissing passend.
Overwogen wordt dat verdachte zich als bestuurder van een rechtspersoon schuldig heeft gemaakt aan bedrieglijke bankbreuk door een bedrag van € 21.531,53 aan de failliete boedel te onttrekken. De rechtbank acht dit een zeer kwalijke zaak nu verdachte daardoor de verhaalsmogelijkheid van de schuldeisers heeft gefrustreerd.
De aan dit feit ten grondslag liggende strafbepaling beoogt het openbaar krediet en het vertrouwen in de kredietverlening te beschermen. Verdachte heeft deze belangen geschonden.
Verdachte heeft daarnaast opzettelijk geen aangiften inkomstenbelasting over de jaren 2002 en 2005 gedaan. Door aldus te handelen heeft verdachte de fiscus, en dus de maatschappij (mogelijk) benadeeld.
De rechtbank heeft bij de bepaling van de straf de geldende oriëntatiepunten van het Landelijk overleg van voorzitters van de strafsectoren van de gerechtshoven en de rechtbanken (LOVS) als uitgangspunt genomen.
Uit het Uittreksel Justitieel Documentatieregister, d.d. 7 december 2010, blijkt dat verdachte first offender is. De rechtbank houdt daarmee rekening bij de strafoplegging, evenals met de omstandigheid dat verdachte en zijn gezin door de faillissementen al ernstig zijn getroffen en de omstandigheid dat slechts een deel van de tenlastegelegde feiten bewezen is verklaard. Daarnaast is sprake van een aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn. In dit kader overweegt de rechtbank als volgt.
Op 19 november 2008 is verdachte aangehouden en in verzekering gesteld. Op die datum is de redelijke termijn gaan lopen. Op 14 juni 2013 wijst de rechtbank vonnis. Als uitgangspunt geldt dat het geding - behoudens bijzondere omstandigheden die een dergelijke lange duur rechtvaardigen - met een einduitspraak dient te zijn afgerond binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is gaan lopen. De zaak heeft voor het eerst op zitting gestaan op 24 augustus 2010. Na aanhouding is de zaak vervolgens pas weer op 10 februari 2011 op zitting aangebracht. Vanwege de omstandigheid dat de gezondheid van verdachte te wensen overliet heeft de verdediging pas op dat moment een verzoek om nadere getuigen te horen gedaan en is de zaak vervolgens opnieuw aangehouden. Pas op de zitting van 31 mei 2013 is de zaak inhoudelijk behandeld.
Aldus wordt pas ruim vier en een half jaar na de aanhouding en inverzekeringstelling van verdachte vonnis gewezen. Weliswaar is een klein deel van deze overschrijding toe te schrijven aan het feit dat op verzoek van de verdediging getuigen gehoord zijn door de rechter-commissaris, maar overigens zijn onvoldoende bijzondere omstandigheden gebleken die een dergelijke lange duur rechtvaardigen.
De conclusie dient dan ook te zijn dat de behandeling van de zaak onredelijk lang heeft geduurd en dat hierdoor de redelijke termijn is geschonden.
Met deze schending dient rekening te worden gehouden bij de strafoplegging.
De rechtbank zal de overschrijding van de redelijke termijn compenseren door te komen tot een andere strafmodaliteit dan de rechtbank anders zou hebben opgelegd.
De rechtbank acht alles afwegende termen aanwezig om een voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen. Gelet op de ernst van de feiten ziet de rechtbank aanleiding om aan verdachte daarnaast een werkstraf op te leggen.
De oplegging van straf of maatregel is, behalve op de reeds aangehaalde wettelijke voorschriften, gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 27 en 91 van het Wetboek van Strafrecht en de artikel 68 van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen.

9.Beslissing

Het onder 2 en 3 ten laste gelegde is niet wettig en overtuigend bewezen. De rechtbank spreekt de verdachte daarvan vrij.
Het onder 1 primair en 4 ten laste gelegde is bewezen zoals hiervoor aangegeven en levert de strafbare feiten op, zoals hiervoor vermeld. De verdachte is strafbaar.
Het onder 1 primair en 4 meer of anders ten laste gelegde is niet bewezen en de rechtbank spreekt de verdachte daarvan vrij.
De rechtbank veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
2 maanden.
De gevangenisstraf zal niet worden tenuitvoergelegd, tenzij de rechter later anders zal gelasten omdat de verdachte zich vóór het einde van de proeftijd van 2 jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
De rechtbank legt aan de verdachte op een taakstraf, bestaande uit een werkstraf van
120 uren, te voltooien binnen 1 jaar na het onherroepelijk worden van het vonnis.
De rechtbank beveelt dat voor het geval de verdachte de taakstraf niet naar behoren verricht de taakstraf wordt vervangen door 60 dagen hechtenis, althans een aantal dagen hechtenis dat evenredig is aan het niet verrichte aantal uren taakstraf.
De tijd die de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht wordt bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde taakstraf in mindering gebracht, berekend naar de maatstaf van 2 uren taakstraf per dag.
Aldus gewezen door mr. A.J. Louter, voorzitter, mrs. M.E. van Wees en H. Stam, rechters, in tegenwoordigheid van mr. H.R. Lageveen als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 juni 2013.
Mrs. M.E. van Wees en H. Stam voornoemd waren buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar met paginanummering aangeduide processen-verbaal en andere stukken, betreft dit op ambtseed/ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal dan wel andere bescheiden, als bijlagen opgenomen bij het proces-verbaal van het opsporingsonderzoek van de Belastingdienst/FIOD-ECD/kantoor Zwolle, onder dossiernummer 38944, opgemaakt op 12 februari 2009.
2.Vonnis van de rechtbank Zwolle-Lelystad d.d. 20 juli 2006, Bijlage D-96.
3.Uittreksel uit het handelsregister van de Kamers van Koophandel, Bijlage D-85.
4.Uittreksel uit het handelsregister van de Kamers van Koophandel, Bijlage D-87.
5.Uittreksel uit het handelsregister van de Kamers van Koophandel, Bijlage D-86.
6.Bijlage D-152.
7.Bijlage D-151.
8.Bijlage G04-01, dossierpagina 716, proces-verbaal van verhoor van een getuige.
9.Bijlage D-157.
10.Bijlage D-123.
11.Bijlage D-153.
12.Bijlage D-4, dossierpagina 816.
13.Bijlage D-72.
14.Bijlage D-113.
15.Bijlage D-72.
16.Bijlage G-03, p15 en p16.
17.Bijlage V01-08, p4.
18.Bijlage D-72.
19.Bijlage D-113.
20.Bijlage D-203.
21.Bijlage D-208.
22.Bijlage D-214.
23.Bijlage V01-12.