5.6Indien veronderstellenderwijs van de geldigheid van bedoelde contractuele terugbetalingsregeling wordt gegaan, geldt het volgende.
5.6.1Gebo stelt op basis van die regeling dat [A] tot gedeeltelijke terugbetaling van de gemaakte opleidingskosten is gehouden, terwijl [A] op basis daarvan concludeert dat hij niet hoeft te terugbetalen.
5.6.2Anders dan Gebo meent, is ook de in artikel 35 van de cao neergelegde regeling over terugbetaling van opleidingskosten op hun verhouding van toepassing. Immers, in de per 1 april 2010 gesloten arbeidsovereenkomst is de cao zonder enig voorbehoud of uitzondering van toepassing verklaard en is daarenboven verklaard dat door het ondertekenen van die arbeidsovereenkomst de voorafgaande arbeidsovereenkomst is vervallen. Om die reden is de verwijzing, waarnaar Gebo verwijst, in de arbeidsovereenkomst van 1 januari 2010 naar
‘de collectieve arbeidsovereenkomst, als bedoeld voor leerlingen in het kader van de opleiding CTR’thans zonder effect. Gesteld noch gebleken is dat het beding in de arbeidsovereenkomst waarmee de cao van toepassing is verklaard, anders moet worden opgevat dan een incorporatiebeding met een dynamisch karakter. Dit brengt mee dat artikel 35 van de cao onderdeel is gaan uitmaken van de contractuele verhouding van partijen. Nu de tekst van artikel 35 van de cao 2009-2011 en van de cao 2012 identiek is, zal steeds van artikel 35 van de cao worden gesproken.
5.6.3Artikel 35 van de cao bepaalt dat de werknemer in één situatie opleidingskosten dient terug te betalen, te weten indien hij
‘binnen twee jaar na beëindiging van de cursus en/of opleiding vrijwillig het bedrijf verlaat’. Deze regeling ziet daarbij alleen op opleidingskosten van € 1.000,00 of meer en kent een tijdsevenredige vermindering per maand van de verplichting tot terugbetaling over die periode van twee jaar. Deze regeling beperkt een terugbetaling niet alleen in duur en daardoor naar omvang, maar ook tot enkel de situatie dat de werknemer het bedrijf vrijwillig verlaat. Hoewel dit ‘vrijwillig verlaten’ niet is toegelicht en er twijfel kan ontstaan of daaronder alleen verstaan dient te worden de opzegging van de arbeidsovereenkomst door de werknemer of ook de situatie dat een werknemer weigert in te gaan op een aangeboden verlenging van de arbeidsovereenkomst, is wel afdoende duidelijk dat daaronder niet valt de situatie dat de werkgever het initiatief heeft genomen tot het beëindigen van de arbeidsrelatie dan wel die relatie niet wil voortzetten.
5.6.4Hoewel gesteld noch gebleken is dat Gebo vanwege haar lidmaatschap met een cao-sluitende partij aan werkgeverszijde gebonden is aan de cao, zijn de feitelijkheden dat daarover tussen de werkgevers en de vakbonden in de branche van het besloten busvervoer overeenstemming is bereikt en Gebo in ieder geval die cao op de door haar gesloten arbeidsovereenkomsten van toepassing verklaart, wel zwaarwegende aanwijzingen, dat met de in die cao neergelegde regeling van opleidingskosten een aanvaardbaar evenwicht is bereikt tussen de mogelijkheden van een werkgever als Gebo en de belangen van de werknemers en dat die cao-regeling in beginsel ook als toereikend kan gelden. Als zodanig heeft de cao met de daarin opgenomen terugbetalingsregeling ook voor Gebo als referentiekader te fungeren. Het is dan aan Gebo om te stellen en zo nodig aan te tonen dat in haar geval sprake is van zodanig bijzondere factoren, dat de terugbetalingsregeling in het cao niet als toereikend kan worden aangemerkt en dat haar contractuele regeling ter zake heeft te prevaleren, indien en voor zover deze laatste regeling ten nadele van de werknemer afwijkt.
5.6.5Gebo heeft echter niet meer aangevoerd dan dat zij expliciet met [A] heeft besproken dat ‘hij moest terugbetalen als de arbeidsovereenkomst eerder zou eindigen dan vier jaar na het voltooien van de opleiding’, maar die stelling is door [A] weersproken. Een concreet bewijsaanbod ter zake heeft Gebo niet gedaan. Deze stelling is ook bezwaarlijk te rijmen met de inhoud van de regeling tot terugbetaling in de studie-/opleidingsovereenkomst, nu die stelling nog ruimhartiger is. Deze stelling verdraagt zich evenmin met de regeling in de cao. Indien Gebo daarmee betoogt dat partijen expliciet - en dus bewust - zijn overeengekomen dat de regeling in de studie-/opleidingsovereenkomst zou prevaleren boven die in de cao, had het voor de hand gelegen dat zij zulks in de studie-/opleidingsovereenkomst of in de arbeidsovereenkomst tot uiting had gebracht. Dit is echter niet gedaan. Deze stelling van Gebo levert daardoor geen zodanig bijzondere factor op, op grond waarvan de regeling tot terug-betaling uit de studie-/opleidingsovereenkomst moeten worden gesteld boven die uit de cao.
5.6.6In de tekst van de in de studie-/opleidingsovereenkomst neergelegde regeling kan, gelet op de hierna te maken kanttekeningen, evenmin een zodanig bijzondere factor worden ontdekt.
a. In deze regeling wordt allereerst geen aandacht geschonken aan het ook toepasselijk zijn van de terugbetalingsregeling uit de cao. Hoe de contractuele regeling bezien moet tegen de achtergrond van die cao-regeling is daardoor onbehandeld gelaten.
b. In die regeling is bepaald dat een terugbetalingstermijn geld van vier jaren, waarbij onduidelijk is gelaten wat als startdatum heeft te gelden. In regeling is daaromtrent opgenomen
‘het afronden van de opleiding danwel het behalen van het rijbewijs of diploma’. Dit komt belang toe omdat [A] zijn rijbewijs D met code 95 al op 14 april 2010 heeft behaald, terwijl hij zijn diploma CTR in december 2010 heeft behaald. De ene startdatum zou leiden tot een einddatum van 14 april 2014, de andere tot een einddatum voor verhaal van december 2014.
c. Vervolgens bepaalt de regeling dat de werknemer de volledige kosten, kennelijk ongeacht de daarvoor genoemde termijn van vier jaren als hiervoor genoemd, dient vergoeden indien hij op eigen verzoek of verwijtbaar wordt ontslagen
‘binnen een termijn van vier jaar na in dienst te zijn getreden’. Kennelijk geldt dan niet wat daarvoor is bepaald, te weten dat ‘per jaar 25% van de kosten vervalt’ doch hoe dat zich kan verhouden tot een verval van een aanspraak is niet gedefinieerd of toegelicht.
d. Voormelde termijn van vier jaar na indiensttreding leidt in het geval van [A] tot een einddatum van 1 januari 2014, gelet op de datum van indiensttreding van 1 januari 2010. Hierbij geldt dat niet is gedefinieerd of is toegelicht wat dient te worden verstaan onder
‘op eigen verzoek (…) wordt ontslagen’. Dit is van belang omdat vervolgens is bepaald dat
‘de werkgever gedeeltelijke terugbetaling zal eisen op het moment dat de werknemer op eigen verzoek de arbeidsovereenkomst beëindigt’.
e. Wat dan zo’n gedeeltelijke terugbetaling inhoudt, is niet expliciet bepaald, terwijl in dat geval niet wordt aangesloten bij een termijn die ingaat op het moment van indiensttreding. Kennelijk beoogt Gebo daarvoor aan te sluiten bij wat daarvoor is bepaald onder ‘terugbetalingstermijn’, maar duidelijk is dat niet. Indien daarvan moet worden uitgegaan leidt dat er toe dat werknemers die zelf ontslag nemen, anders worden behandeld en een langere termijn krijgen tegengeworpen dan werknemers die door Gebo worden ontslagen, al dan niet op
‘eigen verzoek’, als het gaat om de termijn waarbinnen een terugbetaling aan de orde kan komen. Hoe zich dat verhoudt met het door Gebo gestelde belang, te weten dat zij gedurende een bepaalde periode baat wil hebben van de door haar bekostigde opleiding, laat zich niet inzien.
f. Wat er verstaan dient te worden onder
‘dat er geen verwijtbare redenen zijn bij het beëindigen van het arbeidscontract’is evenmin verduidelijkt of toegelicht, anders dan dat daaronder niet valt
‘het eigen verzoek beëindigen van de arbeidsovereenkomst door de werknemer’. Zo laat deze zin geheel onduidelijk aan wier zijde geen verwijt valt te maken, wil een gedeeltelijke terugbetaling aan de orde komen. Indien daaronder valt een beëindiging van het arbeidscontract door de werkgever zonder dat de reden daarvoor aan de werknemer kan worden verweten of voor diens risico komt, valt niet zonder meer te begrijpen dat de werknemer desondanks tot vergoeding aan de werkgever van opleidingskosten is gehouden. Aan werknemer kan immers in zo’n situatie niet worden verweten dat de werkgever een te korte periode baat zou trekken van de bekostigde opleiding van de werknemer.
g. De alinea betreffende gedeeltelijke terugbetaling ziet op het
‘beëindigen van het arbeidscontract’. Dat daaronder begrepen dient te worden ‘het eindigen van het arbeidscontract’ ligt niet zonder meer voor de hand, gelet op relevantie in het arbeidsrecht van het verschil tussen een arbeidscontract voor bepaalde tijd en één voor onbepaalde tijd.
5.6.7Volgens artikel 7:655 BW rust op de werkgever de verplichting de werknemer tijdig, volledig, begrijpelijk en correct te informeren over de wezenlijke elementen van de arbeidsverhouding. Bij twijfel over de betekenis van een contractuele bepaling in een arbeidsrechtelijke overeenkomst heeft dan de voor de werknemer meest gunstige uitleg te prevaleren. In dit geval moet worden vastgesteld dat de terugbetalingsregeling in de cao een wezenlijke andere, voor de werknemer veel gunstiger inhoud kent dan die opgenomen in de studie-/opleidingsovereenkomst, alleen al omdat deze laatste regeling een kortere terugverdien- en daardoor een kortere terugbetaalperiode kent dan de door Gebo gepresenteerde afspraak. Voorts is de contractuele regeling bepaald minder duidelijk en begrijpelijk dan de in de cao gegeven regeling. Ook hierin schuilt daardoor geen zodanig bijzondere factor als hiervoor bedoeld.
5.6.8Voor zover Gebo aanvoert dat zij haar chauffeurs alleen voor haarzelf wil opleiden en niet voor een concurrent, is dat naar het oordeel van de kantonrechter evenmin een zodanig bijzondere factor. Daarbij komt dat Gebo in haar eigen regeling weinig eenduidig optreedt als het gaat om de periode waarbinnen zij baat wil trekken van haar bekostiging van opleidingskosten. Zoals hiervoor in overweging 5.6.6 al is uiteengezet, varieert dat immers al naar gelang wie de arbeidsovereenkomst doet eindigen om welke reden. Dat zulks in verband staat met die baattrekking laat zich niet inzien.
5.6.9De uit het voorgaande te trekken conclusie is dan ook het volgende. Daar waar de werkgever het initiatief neemt tot het eindigen van de arbeidsrelatie, daaronder begrepen het niet (verder) verlengen van een tijdelijk contract of het omzetten daarvan in een vast contract, is de werknemer volgens de regeling uit de cao niet tot terugbetaling van opleidingskosten gehouden. De regeling uit de studie-/opleidingsovereenkomst wijkt daarvan om niet duidelijk geworden redenen op bepaald onduidelijke wijze af. Het ligt dan in de rede om bij samenloop van beide regelingen als in dit geval aan de orde, die laatste regeling toe te passen conform wat daaromtrent in de cao is bepaald en aldus deze cao-regeling te laten prevaleren.