Uit het proces-verbaal van aanhouding kan worden opgemaakt dat verbalisant [verbalisant 1] nadat hij had geconstateerd dat de ramen waren geblindeerd en hij een ventilator had gehoord terug is gegaan naar het politiebureau. Daar heeft hij overleg gevoerd met hulpofficier van justitie [verbalisant 2]. [verbalisant 1] is vervolgens samen met een aantal verbalisanten naar de woning van verdachte terug gegaan. Op het moment dat men het slot wilde forceren om toegang te verkrijgen tot de woning van verdachte werd de deur plotseling van binnenuit door verdachte geopend, aldus het proces-verbaal, waarna verdachte volgens het proces-verbaal van aanhouding toestemming heeft gegeven binnen te treden.
Verdachte heeft hierover verklaard dat hij de deur heeft geopend toen hij gemorrel aan zijn deur voelde en wilde voorkomen dat de deur werd vernield en zich daarom niet verzet heeft tegen het binnentreden van de agenten. Ter zitting heeft hij aangegeven geen daadwerkelijke toestemming te hebben willen geven.
De rechtbank is van oordeel dat de politie op het moment dat zij startte met het forceren van het slot van de woning van verdachte in het bezit diende te zijn van een machtiging tot binnentreden. Men ging er op dat moment immers vanuit dat verdachte niet in de woning aanwezig was en wilde zonder zijn toestemming zijn woning betreden. [verbalisant 1] en [verbalisant 3] hebben overigens beiden verklaard dat is geklopt alvorens is gestart met het forceren van het slot.
Uit het proces-verbaal van aanhouding blijkt niet dat door [verbalisant 2] op 22 december 2011 een machtiging is verstrekt om de woning van verdachte te betreden. Uit het proces-verbaal van aanhouding blijkt ook niet dat door [verbalisant 2] een machtiging is getoond aan verdachte of dat de aanwezigheid van een machtiging is benoemd richting verdachte. Voorst staat nergens in het proces-verbaal geschreven dat van een verstrekte machtiging geen gebruik is gemaakt.
De rechtbank heeft, anders dan door de raadsvrouw is betoogd, na het horen van getuige [verbalisant 2] ter terechtzitting, geen twijfel over het feit dat de machtiging op 22 december 2011 door hem is verleend. Hij heeft immers onder ede verklaard dat hij 100% zeker weet dat hij die betreffende dag de machtiging heeft verstrekt om de woning van verdachte te betreden. [verbalisant 2] heeft eveneens verklaard dat [verbalisant 1] later bij hem is gekomen met de mededeling dat de machtiging niet bij het dossier was gevoegd en hij de originele machtiging niet meer had. [verbalisant 2] heeft toen de machtiging opnieuw uitgeschreven, daar deze niet in het computersysteem stond. Dit is naar het oordeel van de rechtbank een mogelijke verklaring voor de omstandigheid dat de machtiging als datum 2012 in plaats van 2011 vermeldt.
Nu men reeds was aangevangen met het forceren van het slot, en aldus met het binnentreden zonder toestemming van de bewoner, had de machtiging naar het oordeel van de rechtbank aan verdachte moeten worden getoond toen hij de deur opende. Temeer nu verdachte heeft verklaard geen echte toestemming te hebben gegeven zijn woning te betreden, nu het binnen laten van de politie door hem alleen was ingegeven door de aanname dat de politie toch wel zou binnen komen en de deur anders open zou breken. Uit het proces-verbaal is niet gebleken dat de machtiging aan verdachte is getoond en ook uit de verschillende getuigenverklaringen is dit niet duidelijk geworden. Nu dit voorschrift van de Algemene wet op het binnentreden niet is nageleefd stelt de rechtbank vast dat sprake is van een onherstelbaar vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering.
Dit verzuim acht de rechtbank echter niet zodanig ernstig dat daaraan het rechtsgevolg van niet-ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie dient te worden verbonden.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad komt niet-ontvankelijkheidverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging als in artikel 359a van het Wetboek van strafvordering voorzien rechtsgevolg slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking. Daarvoor is alleen plaats ingeval het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust en met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Van een dergelijke situatie is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake, mede gezien de omstandigheden waaronder het verzuim is begaan.
De rechtbank acht het evenwel zeer kwalijk dat toen bleek dat de machtiging ten onrechte niet bij het dossier was gevoegd niet alsnog volledige transparantie is gegeven over de wijze waarop de alsnog aan het dossier toegevoegde machtiging tot stand is gekomen. Hierover is niets gerelateerd en verbalisant [verbalisant 1] heeft hierover op de zitting van 16 juli 2013 ook niets verklaard. Dit komt een transparante rechtsgang niet ten goede. De rechtbank is echter van oordeel dat niet kan worden gezegd dat dit een zodanig vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering oplevert dat aan verdachte zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak hierdoor tekort is gedaan en een niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie dient te volgen. Na het verhoor van verbalisant [verbalisant 2] ter terechtzitting van 2 september 2013 is naar het oordeel van de rechtbank voldoende duidelijkheid verkregen omtrent de gang van zaken betreffende de machtiging, zodat verdachte (uiteindelijk) niet in zijn verdediging is geschaad.