ECLI:NL:RBOVE:2013:3368

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
19 december 2013
Publicatiedatum
19 december 2013
Zaaknummer
Aweb 12/2587
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor spoorwegemplacement te Zwolle; beroep gedeeltelijk gegrond

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 19 december 2013 uitspraak gedaan in een geschil over een omgevingsvergunning die was verleend aan ProRail B.V. voor het veranderen van een spoorwegemplacement op het perceel Stationsplein 16 te Zwolle. De vergunning was verleend door het college van burgemeester en wethouders van Zwolle op 16 oktober 2012 en was ter inzage gelegd van 18 oktober 2012 tot en met 29 november 2012. ProRail B.V. heeft tegen de vergunning beroep ingesteld, waarbij zij zich heeft laten vertegenwoordigen door verschillende gemachtigden, waaronder mr. W. Zwier. De rechtbank heeft belanghebbenden in de gelegenheid gesteld om deel te nemen aan het geding, en het beroep is behandeld op de zitting van 20 september 2013.

De rechtbank heeft overwogen dat de omgevingsvergunning voorschriften bevatte ter bescherming van het milieu, en dat de wijziging van het spoorwegemplacement vergunningplichtig was. Eiseres heeft beroep ingesteld tegen verschillende voorschriften in de vergunning, waaronder die met betrekking tot afvalwater, geluid, veiligheid en bodembescherming. Tijdens de zitting hebben partijen overeenstemming bereikt over de tekst van enkele voorschriften, terwijl andere voorschriften door de rechtbank zijn vernietigd omdat deze niet deugdelijk gemotiveerd waren.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de voorschriften 7.3, 7.4 en 7.8 bij de omgevingsvergunning geen toegevoegde waarde hadden en heeft deze vernietigd. Voorts heeft de rechtbank de voorschriften 3.10 en 8.2 aangepast op basis van de overeenstemming tussen partijen. Het beroep tegen de voorschriften 8.3 en 12.2 is ongegrond verklaard, waarbij de rechtbank heeft geoordeeld dat de voorschriften in overeenstemming zijn met de geldende wet- en regelgeving. De rechtbank heeft verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres, die zijn begroot op € 944,--, en heeft bepaald dat het griffierecht van € 310,-- aan eiseres moet worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Bestuursrecht
Zittingsplaats Zwolle
Registratienummer: Awb 12/2587

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

ProRail B.V.,

gevestigd te Utrecht, eiseres,
gemachtigde: mr. W. Zwier, advocaat te Breda,
en
het college van burgemeester en wethouders van Zwolle,
verweerder,

[naam],

wonende te Zwolle, belanghebbende.

Procesverloop

Bij besluit van 16 oktober 2012 heeft verweerder aan eiseres een omgevingsvergunning voor het veranderen van een inrichting verleend ten behoeve van het spoorwegemplacement op het perceel Stationsplein 16 te Zwolle. Het besluit is met ingang van 18 oktober 2012 gedurende zes weken ter inzage gelegd.
Eiseres heeft tegen dit besluit bij brief van 28 november 2012 beroep ingesteld.
De rechtbank heeft desgevraagd[naam] Zwolle, hierna te noemen belanghebbende, in de gelegenheid gesteld om als belanghebbende partij deel te nemen aan dit geding.
Het beroep is ter zitting van 20 september 2013 behandeld. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door J.IJ.M. Lafeber, E. de Vries, N.R. IJntema, mr. J. Verkerk en R.D. Amesz, bijgestaan door mr. Zwier. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.W. voor ’t Hekke, J.G. Brink, E. Kilian, K.A. Moeke en H. van Dijk. Belanghebbende is in persoon verschenen.

Overwegingen

Aan eiseres is in het verleden een milieuvergunning verleend voor het in werking hebben van het spoorwegemplacement op het perceel Stationsplein 16 te Zwolle. Omdat het spoorwegemplacement van Zwolle ingrijpend zal worden gewijzigd, heeft eiseres een omgevingsvergunning aangevraagd voor het veranderen van deze inrichting. Verweerder heeft de aangevraagde omgevingsvergunning aan eiseres verleend. In de omgevingsvergunning zijn voorschriften opgenomen ter bescherming van het milieu.
De rechtbank stelt voorop dat in artikel 2.1, tweede lid, van het Besluit omgevingsrecht (Bor) is bepaald dat als categorieën vergunningplichtige inrichtingen worden aangewezen de categorieën inrichtingen waartoe een gpbv-installatie behoort en de categorieën inrichtingen die als zodanig zijn aangewezen in bijlage I, onderdeel B, en onderdeel C.
In categorie 14.3, gelezen in samenhang met categorie 14.1, van onderdeel C van bijlage I bij het Bor is bepaald dat als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden aangewezen inrichtingen voor het onderhouden, repareren, behandelen van de oppervlakte, keuren, reinigen, verhandelen, verhuren of proefdraaien van spoorvoertuigen of onderdelen daarvan, alsmede spoorwegemplacementen. Het veranderen van het spoorwegemplacement is derhalve vergunningplichtig. Een omgevingsvergunning voor de activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is hiervoor vereist.
Ingevolge het bepaalde in artikel 2.22, tweede lid, eerste volzin, van de Wabo worden aan de omgevingsvergunning de voorschriften verbonden, die nodig zijn met het oog op het belang dat voor de betrokken activiteit is aangegeven in het bepaalde bij of krachtens de artikelen 2.10 tot en met 2.20.
Artikel 5.3 van het Bor bepaalt dat, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de wet, in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning voorschriften worden verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zo veel mogelijk – bij voorkeur aan de bron – te beperken of ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende best beschikbare technieken worden toegepast.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen de voorschriften 3.6 en 3.10 (afvalwater), 7.3, 7.4 en 7.8 (geluid), 8.2 en 8.3 (veiligheid) en 12.2 (bodembescherming) bij de vergunning. De voorschriften 3.6 en 3.10 hebben betrekking op de behandeling van het zuiveringsslib van de biobakken. De voorschriften 7.3, 7.4 en 7.8 hebben betrekking op het equivalente geluidsniveau in een aantal geluidsgevoelige ruimten. De voorschriften 8.2 en 8.3 hebben betrekking op brandbestrijding binnen de inrichting. Voorschrift 12.2 heeft betrekking op het opstellen van treinen met dieselmotoren in het grondwaterbeschermingsgebied.
Bij brief van 9 september 2013 heeft eiseres het beroep, voor zover gericht tegen voorschrift 3.6, ingetrokken.
Ter zitting is namens verweerder verklaard dat de voorschriften 7.3, 7.4 en 7.8 bij de omgevingsvergunning geen toegevoegde waarde hebben. Partijen hebben de rechtbank verzocht om bij de uitspraak te bepalen dat deze voorschriften komen te vervallen.
Het beroep, voor zover gericht tegen de voorschriften 7.3, 7.4 en 7.8 bij de omgevingsvergunning, is daarom gegrond en het bestreden besluit dient in zoverre te worden vernietigd.
Ter zitting hebben eiseres en verweerder de rechtbank meegedeeld dat overeenstemming is bereikt over hoe de voorschriften 3.10 en 8.2 bij de vergunning dienen te luiden. Partijen hebben de tekst waarover overeenstemming is bereikt overgelegd en zij hebben de rechtbank verzocht om bij de uitspraak te bepalen dat de tekst van die voorschriften zo komt te luiden als waarover overeenstemming is bereikt.
Het beroep, voor zover gericht tegen de voorschriften 3.10 en 8.2 bij de vergunning, is gelet hierop gegrond en het bestreden besluit dient in zoverre te worden vernietigd.
De rechtbank ziet aanleiding om, met toepassing van het bepaalde in artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), te bepalen dat de voorschriften 3.10 en 8.2 bij de vergunning zo komen te luiden als waarover overeenstemming is bereikt.
Partijen verschillen nog van mening met betrekking tot de vraag of verweerder de voorschriften 8.3 en 12.2 bij de vergunning zo heeft kunnen vaststellen als deze thans luiden.
Voorschrift 8.3 luidt als volgt:
Voor het bestrijden van brand één waterkanon en twee stralen lage druk (LD) nodig met een debiet van 2.000 liter/minuut (= 120 m³/uur). Plaatsing en uitvoering van deze bluswatervoorziening moet gebeuren in overleg met de lokale brandweer. Binnen één jaar na het van kracht worden van deze beschikking moeten deze voorzieningen zijn gerealiseerd.
Eiseres stelt zich op het standpunt dat dit voorschrift te onduidelijk is en dat deze voorziening niet nodig is om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken zo veel mogelijk te beperken. De kosten van het realiseren van deze voorziening bedragen ongeveer € 3.000.000,--.
Namens verweerder is voorschrift 8.3 in de reactie op de zienswijze van eiseres en ter zitting nader toegelicht. Verweerder heeft in het bestreden besluit aansluiting gezocht bij de Handreiking Bluswatervoorziening en Bereikbaarheid, van de Brandweer Nederland (hierna: de Handreiking). Dit uitgangspunt acht de rechtbank, gelet op de deskundigheid van de Brandweer Nederland, aanvaardbaar. Dat eiseres niet betrokken is geweest bij het opstellen van de Handreiking doet niet af aan de deskundigheid waarmee de Handreiking is opgesteld. Niet gebleken is dat de Brandweer Nederland verplicht was om eiseres bij het opstellen van de Handreiking te betrekken. Eiseres heeft geen schrijven van een andere deskundige op het terrein van brandveiligheid overgelegd, waaruit blijkt dat de Handreiking onvolledig dan wel onjuist is.
Blijkens tabel 3C, in paragraaf 3.3 van de Handreiking, bedraagt het debiet aan benodigd bluswater in geval van een ladingbrand in geval van bebouwing, spoorwagons en in geval van natuurgebied 2.000 liter per minuut. De omgeving van het spoorwegemplacement te Zwolle bestaat hoofdzakelijk uit bebouwing en, voor wat betreft de omgeving van het tussen de stedelijke bebouwing en de IJssel gelegen park Het Engelse Werk, uit gebied met overwegend natuurwaarden. Ook is sprake van andere spoorwagons op het emplacement. Verweerder heeft de Handreiking dan ook, door in voorschrift 8.3 uit te gaan van een debiet van 2.000 liter per minuut, voor wat betreft de benodigde hoeveelheid bluswater juist geïnterpreteerd.
De rechtbank is van oordeel dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat voor wat betreft dit emplacement volstaan kan worden met een lager debiet dan het debiet van 2.000 liter per minuut, zoals dit uit de Handreiking volgt. Dat het realiseren van deze bluswatervoorziening voor eiseres aanzienlijke kosten met zich brengt hoefde voor verweerder geen reden te vormen om te volstaan met een lager debiet. Verweerder heeft doorslaggevende betekenis mogen toekennen aan het belang van de veiligheid en het belang van de bescherming van de omgeving in geval van een dergelijke brand.
Het beroep, voor zover gericht tegen dit voorschrift, is dan ook ongegrond.
Voorschrift 12.2 luidt als volgt:
Er worden geen treinen met dieselmotoren opgesteld in het grondwaterbeschermingsgebied.
Verweerder heeft dit voorschrift, gelet op het bepaalde in artikel 3.2.1.5, eerste lid, van de Omgevingsverordening Overijssel 2009 (hierna: de Omgevingsverordening), aan de omgevingsvergunning verbonden. Met het voorschrift wordt beoogd om het grondwater te beschermen tegen vervuiling.
Eiseres stelt zich op het standpunt dat verweerder dit voorschrift, gelet op de tekst van de Omgevingsverordening, niet had mogen vaststellen. Het voorschrift is onredelijk belastend voor eiseres. Op het deel van het emplacement waar dit voorschrift betrekking op heeft, worden al vele jaren lang dieseltreinen opgesteld. Doordat tussen de sporen en de grond een ballastgrindpakket is aangebracht is het risico op lekkage zeer gering.
De rechtbank overweegt als volgt.
Artikel 3.2.1.5 van de Omgevingsverordening luidt als volgt:
1.
Indien het bevoegd gezag een vergunning verleent krachtens hoofdstuk 2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht voor een inrichting in een waterwingebied, een grondwaterbeschermingsgebied of boringsvrije zone, worden aan de vergunning in ieder geval de beperkingen aangebracht en de voorschriften verbonden zoals aangegeven in bijlage 3.
2.
Het bevoegde gezag kan afwijken van de beperkingen en voorschriften als bedoeld in het eerste lid, dan wel nadere eisen stellen, voor zover dit is aangegeven in bijlage 3.
In bijlage 3B bij de Omgevingsverordening is als categorie 15 aangewezen: het tot stand brengen, hebben of gebruiken van wegen, parkeerterreinen en andere terreinen voor gemotoriseerd verkeer.
De rechtbank is van oordeel dat onder gemotoriseerd verkeer, als bedoeld in categorie 15 in bijlage 3B van de Omgevingsverordening, ook treinverkeer dient te worden verstaan. Treinen zijn immers gemotoriseerde transportmiddelen. Dat bij de totstandkoming van deze bepaling wellicht in eerste instantie gedacht is aan motorrijtuigen als bedoeld in artikel 1, onder c, van de Wegenverkeerswet 1994 doet er niet aan af dat deze bepaling treinen niet uitsluit.
In categorie 15 van bijlage 3B bij de Omgevingsverordening is voorts bepaald dat de volgende beperkingen en voorschriften worden aangebracht:
1.
terreinen die openstaan voor gemotoriseeerd verkeer moeten een aaneengesloten verharding hebben met bijvoorbeeld straatklinkers, asfalt of beton.
2.
wegen, parkeerplaatsen en andere terreinen ten behoeve van transportmaterieel, zoals vrachtwagens, tankauto’s, bussen en dergelijke, of waar handelingen plaatsvinden met schadelijke stoffen moeten worden voorzien van een degelijke vloeistofdichte verharding;
3.
wegen, parkeerplaatsen en andere terreinen die openstaan voor gemotoriseerd verkeer moeten afwaterend liggen naar één of meer afvoerputten uitmondend op de riolering of een andere voorziening voor de inzameling of transport van afvalwater aangesloten op een doelmatig werkende zuiveringsvoorziening of een zuiveringstechnisch werk.
4.
de kwaliteit van het via een zuiveringsvoorziening te lozen afvloeiend hemelwater voldoet aan de streefwaarden voor ondiep grondwater zoals opgenomen in bijlage 1 bij de Circulaire bodemsanering 2009, zoals gewijzigd op 3 april 2012.
5.
een regelmatige controle wordt uitgevoerd ten aanzien van het functioneren van voorzieningen en maatregelen.
De rechtbank is van oordeel dat het in voorschrift 12.2 neergelegde verbod om dieseltreinen op te stellen in het grondwaterbeschermingsgebied niet te herleiden valt tot de beperkingen en voorschriften als genoemd in categorie 15 van bijlage 3B bij de Omgevingsverordening. Deze bepaling biedt verweerder niet de mogelijkheid om naast de genoemde beperkingen en voorschriften andere beperkingen aan te brengen in de te verlenen omgevingsvergunningen.
Hierbij komt dat verweerder in het bestreden besluit niet gemotiveerd heeft aangegeven of in dit geval met toepassing van het tweede lid van artikel 3.2.1.5 van de Omgevingsverordening kan worden afgeweken van de beperkingen en voorschriften als bedoeld in categorie 15 van bijlage 3B bij de Omgevingsverordening en, voor zover afwijking met toepassing van deze bepaling mogelijk is, of hiertoe in dit geval aanleiding moet bestaan, gelet op het langdurige gebruik van dit deel van de inrichting en gelet op hetgeen overigens namens eiseres is aangevoerd.
Het bestreden besluit is in zoverre dan ook in strijd met het bepaalde in artikel 3.2.1.5 van de Omgevingsverordening en is, in strijd met het bepaalde in artikel 3:46 van de Awb, niet deugdelijk gemotiveerd.
Het beroep, voor zover gericht tegen dit besluitonderdeel, is dan ook gegrond en het bestreden besluit dient in zoverre te worden vernietigd.
De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn, op basis van toekenning van 1 punt voor het beroep en 1 punt voor de behandeling ter zitting, begroot op € 944,--, als kosten van verleende rechtsbijstand.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen de voorschriften 3.10, 7.3, 7.4, 7.8, 8.2 en 12.2 bij de verleende omgevingsvergunning, gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit, voor wat betreft de voorschriften 3.10, 7.3, 7.4, 7.8, 8.2 en 12.2 bij de verleende omgevingsvergunning;
- bepaalt dat voorschrift 3.10 bij de omgevingsvergunning als volgt komt te luiden:
Gebruikte grond- en hulpstoffen mogen wijzigen, op voorwaarde dat vanwege die wijziging geen stoffen met een aanduiding waterbezwaarlijkheid die is gekoppeld aan de saneringsinspanning A, zoals bedoeld in het rapport “Algemene Beoordelings Methodiek (ABM)” worden geloosd.
- bepaalt dat voorschrift 8.2 bij de omgevingsvergunning als volgt komt te luiden:
In overleg met de brandweer moet de inrichting zodanig toegankelijk zijn dat de inrichting met een blusvoertuig te allen tijde is te bereiken.
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, welke begroot worden op € 944,--, te betalen aan eiseres;
- gelast dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht, ten bedrage van
€ 310,-- , vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P.W. Esmeijer, voorzitter, mr. J.H.M. Hesseling en mr. W.J.B. Cornelissen, rechters, en door de voorzitter en mr. A. van der Weij als griffier ondertekend. Uitgesproken in het openbaar op

Afschrift verzonden op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan hoger beroep open. Dit dient te worden ingesteld binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak door een beroepschrift en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
U kunt ook digitaal hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Kijk opwww.raadvanstate.nlvoor meer informatie over het indienen van digitaal beroep