5.2De bewijsoverwegingen van de rechtbank
De rechtbank stelt op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting de volgende feiten vast.
Op 31 december 2012 heeft er een aanrijding tussen een personenauto en een fietser plaatsgevonden op de Krijgerstraat te Vriezenveen. Bij de aanrijding zijn verdachte en het slachtoffer [slachtoffer] betrokken. Een drietal personen genaamd [getuige 1],
[getuige 2] en [getuige 3] zijn in meer of mindere mate getuige geweest van de aanrijding.
Verdachte heeft ter terechtzitting bekend dat hij op 31 december 2012, als bestuurder van een personenauto (Opel Zafira met kenteken [kenteken]), betrokken was bij een aanrijding met een fietser, welke aanrijding heeft plaatsgevonden op de Krijgerstraat te Vriezenveen.
De rechtbank overweegt ten aanzien van de tenlastegelegde verwijtbare gedragingen die aan de aanrijding voorafgaan en die een oorzakelijk verband met de aanrijding zouden hebben het volgende.
Op 31 december 2012 in Vriezenveen, gemeente Twenterand, rijdt verdachte met zijn vijfjarige zoontje in zijn auto op de Krijgerstraat. Verdachte is op weg naar de huisartsenpost en hij heeft haast. Zijn zoontje is even daarvoor thuis onwel geworden, blauw aangelopen en hij ademt niet meer. Hij zit op de passagiersstoel naast verdachte aangeleund, “hangend”, tegen de leuning en de deur. Na de kruising met de Verzetstraat en voor de T-kruising met de Petersburgstraat haalt verdachte op de Krijgerstraat links, op de voor het tegemoetkomende verkeer bestemde weghelft, een voor hem rijdende auto van [getuige 1] in.
Juist op het moment dat verdachte inhaalt komt [slachtoffer] uit tegenovergestelde richting aan fietsen. [slachtoffer] wil op de T-kruising met de Petersburgstraat linksaf slaan de Petersburgstraat in. Hij gaat daartoe naar het midden van de weg. Verdachte wijkt uit naar links, maar kan de fietser, [slachtoffer], niet meer ontwijken, waardoor een aanrijding ontstaat. Het is de rechtbank onduidelijk gebleven of verdachte na het inhalen weer helemaal terug was gekeerd op de eigen weghelft. Dat zou naar het oordeel van de rechtbank wel het geval kunnen zijn geweest. De foto in het dossier die inzicht geeft over de plaats van de aanrijding, bij een put in het midden van de weg, en die inzicht geeft in de hoek die de auto van verdachte en de fiets van het latere slachtoffer ten opzichte van elkaar hadden en die ook inzicht geeft in de plaats van het elkaar raken van elk van beide voertuigen, wekt wellicht onbedoeld ook een suggestie over de hoek van de auto en fiets ten opzichte van de as van de weg op het moment van de aanrijding, namelijk dat de auto nog op de linker weghelft was op het moment van aanrijden van de fiets. Deze suggestie vindt echter geen steun in het dossier. De auto is voor de foto teruggeplaatst op de waarschijnlijke plek van de aanrijding maar de richting waarin de auto voor de foto is geplaatst wordt niet verantwoord door de Verkeers Ongevallen Analyse (verder: VOA) noch door enig ander bewijsmiddel. Zo is de plaats waar de auto even later tegen een trottoir tot stilstand is gekomen en de hoek waarin de wielen dan staan niet in verband gebracht met de plek en richting waarin de voertuigen op de foto bij de put zijn geplaatst. De plaats van het ongeval wordt enkel afgeleid uit de eiersalade die uit de fietstas moet zijn gevallen, en dat is klaarblijkelijk bij de put gebeurd, maar de richting waarin de auto op dat moment reed volgt daar niet met enige zekerheid uit. De combinatie van de auto en de fiets in hun onderling aannemelijk vastgestelde hoek kan derhalve draaien om de put heen, waarbij de auto al of niet rechtdoor reed op de linker helft of meer schuin naar links gestuurd schuin op de weg reed komend vanaf de rechter helft of vanaf het midden van de weg.
Om in te halen moet verdachte wel ergens tussen de Verzetstraat en de Petersburgstraat over de voor hem linker weghelft zijn gereden en dat is het enige wat in de tenlastelegging staat met betrekking tot de weghelft: er staat niet ook in de tenlastelegging dat hij daar nog reed ten tijde van de aanrijding. Die tenlastegelegde gedraging kan derhalve wel bewezen worden verklaard.
Voor wat betreft de snelheid waarmee volgens de tenlastelegging is gereden overweegt de rechtbank dat voor deze strafzaak slechts relevant is de snelheid op het relevante traject tussen de Verzetstraat en de Petersburgstraat. [getuige 1] reed volgens de VOA, naar aanleiding van ter plaatse onder gelijke omstandigheden met dezelfde auto en met medewerking van [getuige 1] gehouden proeven, op dat traject nog geen 30 km/uur gemiddeld en de aanrijding is volgens de VOA gebeurd met een lagere snelheid dan 50 km/u gelet op de schade. Deze bevindingen komen de rechtbank betrouwbaar voor. Dat verdachte aanzienlijk te hard, harder dan de maximumsnelheid van 50 km/uur, zou hebben gereden op het relevante traject is daardoor allerminst buiten twijfel komen vast te staan. Dat verdachte op het traject vanaf de haakse hoek in de Krijgerstraat tot aan de Verzetstraat veel harder dan 50 km/uur heeft gereden is echter wel voor te stellen nu hij op dat stuk onbelemmerd het gaspedaal kon indrukken. Dat hij daardoor gemiddeld over het traject van die haakse hoek tot aan de splitsing met de Petersburgstraat 72 km/uur zou hebben gereden, zoals de VOA meent, is daarom heel wel denkbaar, maar niet redengevend voor het oordeel dat verdachte op het relevante traject tussen Verzetstraat en Petersburgstraat aanzienlijk te hard reed waardoor een aanrijding is geschied.
Voor een bewezenverklaring van het misdrijf van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 moet de rechtbank onder andere vaststellen dat verdachte zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden waarbij er minimaal sprake moet zijn van een aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onoplettend handelen door verdachte.
Bij de beoordeling van de mate van schuld komt het -volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad- aan op het geheel van de gedragingen van verdachte, de aard en ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Daarbij is van belang dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van het verkeersgedrag, dat in strijd is met een of meer gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat er sprake is van schuld in de zin van artikel 6 Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994).
De rechtbank is gelet op de getuigenverklaringen van [slachtoffer], [getuige 1] en
[getuige 4] en gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen van oordeel dat verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig heeft gereden als gevolg waarvan een verkeersongeval heeft plaatsgevonden. Verdachte heeft immers, zo uit heeft de rechtbank vastgesteld, vlak voor de T-kruising met de Petersburgstraat een auto links ingehaald waarbij hij enige tijd op de linker weghelft die bestemd is voor het tegemoetkomende verkeer heeft gereden. Verdachte had voordat hij aan die manoeuvre begon geen goed zicht op wat zich voor de auto van [getuige 1] afspeelde. Hij wist dat hij afstevende op een voor hem bekende T-splitsing met een kruisingsvlak. Door de korte afstand tot dat kruisingsvlak moest hij weten dat hij niet tijdig zicht zou krijgen op de situatie op dat vlak. In andere woorden, hij heeft te kort voor een kruising een inhaalmanoeuvre ingezet en uitgevoerd zonder rekening te houden met wat hij op de kruising zou kunnen tegenkomen. Te laat zag hij daardoor de fietser, die hem ook pas laat zag. De aanrijding konden verdachte en [slachtoffer] daardoor niet meer voorkomen.
Verdachte had zich ervan bewust moeten zijn dat ook andere weggebruikers hem niet zagen aankomen en dat zij ook niet reëel rekening behoefden te houden met de volstrekt ongebruikelijke inhaalmanoeuvre die verdachte heeft ingezet en (al of niet bijna) afgerond zo kort voor die splitsing. Hij moest ermee rekening houden dat ander verkeer bij dat kruisingsvlak verrast kon worden door zijn plotselinge verschijning op de voor hen rechter weghelft en dat zij dan wellicht onverwacht rijgedrag gaan vertonen. Hij moest zich ervan bewust zijn dat hij in een auto reed waarmee hij gemakkelijk het overlijden van andere weggebruikers kon veroorzaken. De rechtbank houdt ermee rekening dat [slachtoffer] mogelijk geschrokken is toen hij verdachte plots op de voor hem rechter weghelft zag en daarna wellicht ook weer naar de voor hem goede linker helft zag sturen, de weghelft die hij juist op het punt stond over te steken. Mogelijk verklaart dat dat hij, [slachtoffer], zoals getuige [getuige 2] verklaart, wat hakkelend op de kruising de bocht in stuurt; wellicht was [slachtoffer] aan het twijfelen geslagen hoe hij een aanrijding moest voorkomen met de auto die eerst plots rechts voor hem opduikt en daarna weer naar links stuurt. Dit alles is gebeurd door de onbesuisde inhaalmanoeuvre op een punt waar verdachte de weg niet voldoende kon overzien, waarmee hij anderen in verwarring kon brengen en op de koop toe nam dat hij andere weggebruikers zou aanrijden.
Feit is dat hij toen zoals gezegd de fietser, de heer [slachtoffer] heeft aangereden. Het slachtoffer, [slachtoffer], heeft als gevolg van de aanrijding, zo blijkt uit de medische informatie en zijn verklaring, meerdere gebroken ribben, een gebroken oogkas, een gescheurde milt en meerdere botbreuken in zijn onderbeen opgelopen. Het slachtoffer heeft minimaal vier weken in het ziekenhuis moeten verblijven. Uit zijn verklaring blijkt dat hij na de periode in het ziekenhuis naar een verzorgingstehuis zal moeten worden overgeplaatst voor therapie. Het slachtoffer zal daar verder moeten herstellen van zijn verwondingen.
Het door het slachtoffer opgelopen letsel is naar het oordeel van de rechtbank onmiskenbaar aan te duiden als zwaar lichamelijk letsel.
Op grond van het vorenstaande komt de rechtbank tot de conclusie dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte het primair tenlastegelegde feit heeft begaan.