ECLI:NL:RBOVE:2013:2646

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
31 oktober 2013
Publicatiedatum
4 november 2013
Zaaknummer
Awb 13/778
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de eigen bijdrage voor Zorg met Verblijf onder de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 31 oktober 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, wonende te Losser, en het Centraal Administratie Kantoor Bijzondere Zorgkosten BV. De eiser had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van zijn eigen bijdrage voor Zorg met Verblijf (ZmV) op basis van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). De eigen bijdrage was vastgesteld op € 569,33 per maand, met een verhoging van 8% van de grondslag sparen en beleggen, zoals bepaald door de Belastingdienst in 2011. Eiser stelde dat deze verhoging onterecht was en dat er sprake was van discriminatie ten opzichte van andere Nederlanders die slechts 4% rendementsheffing betalen over hun heffingsvrij vermogen.

De rechtbank heeft de zaak behandeld op 19 september 2013, waarbij de eiser werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, TH. P.A. Noppen, en de verweerder door mr. S. Kosanhan. De rechtbank overwoog dat de eigen bijdrage van eiser in overeenstemming was met de dwingendrechtelijke bepalingen van het Bijdragebesluit Zorg (Bbz) en dat er geen ruimte was voor coulance of rekening houden met bijzondere omstandigheden. De rechtbank verwierp de argumenten van eiser over de onmogelijkheid om een rendement van 8% te realiseren en de vermeende discriminatie, en concludeerde dat de wetgever de keuzes had gemaakt die de rechtbank diende te respecteren.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiser ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, onder leiding van de voorzitter en met de ondertekening van de griffier. Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden en het bestuursorgaan hoger beroep open, dat binnen zes weken na verzending van de uitspraak moet worden ingesteld.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Bestuursrecht
Zittingsplaats Zwolle
Registratienummer: Awb 13/778

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser]

wonende te Losser, eiser,
gemachtigde: TH. P.A. Noppen,
en
Centraal Administratie Kantoor Bijzondere Zorgkosten BV,
gevestigd te ‘s-Gravenhage, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 18 januari 2013 heeft verweerder de door eiser op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) verschuldigde eigen bijdrage voor Zorg met Verblijf (ZmV) vanaf 1 januari 2013 vastgesteld op een bedrag van € 569,33 per maand.
Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 22 februari 2013 ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Het beroep is ter zitting van 19 september 2013 behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Kosanhan.

Overwegingen

1.
Eiser ontvangt Zorg met Verblijf (ZmV) in zorginstelling de Losserhof in Losser. Voor deze zorg betaalt hij een eigen bijdrage. Ten aanzien van de eigen bijdrage over het jaar 2013 heeft de hierboven onder de rubriek procesverloop van deze uitspraak weergegeven besluitvorming plaatsgevonden. Daarbij heeft verweerder op grond van het per 1 januari 2013 gewijzigde Bijdragebesluit Zorg (Bbz) voor de berekening van de eigen bijdrage het bijdrageplichtig inkomen vermeerderd met 8% van de grondslag sparen en beleggen, zoals vastgesteld door de Belastingdienst in 2011.
2.
Namens eiser zijn in beroep – kort gezegd – de volgende gronden aangevoerd:
  • Voor een onder bewind gestelde gehandicapte is het onmogelijk een rendement van 8% of meer te realiseren op het vermogen;
  • In het vermogen van vele gehandicapten komen vermogensbestanddelen voor die als zeer persoonlijk kunnen worden aangemerkt, zoals erfenissen van overleden ouders. Dit geld is juist bedoeld om dingen te kunnen doen waarmee de levensvreugde enigszins zou kunnen worden teruggebracht dan wel gehandhaafd;
  • Elke gehandicapte ontvangt een Wajong-uitkering. Hiervan kan jaarlijks ongeveer een bedrag van € 4.000,- worden gebruikt voor persoonlijke uitgaven. Door de situatie “te weinig handen aan het bed” is het de afgelopen jaren niet gelukt dit geld te besteden, zodat het vermogen van elke gehandicapte in die jaren is gestegen met circa € 18.000,-;
  • Er is sprake van discriminatie, nu gehandicapten 8% moeten betalen over hun vermogen terwijl andere Nederlanders 4% rendementsheffing moeten betalen over hun heffingsvrij vermogen.
3.
De rechtbank overweegt als volgt.
3.1
Met ingang van 1 januari 2013 is artikel 6, vierde lid, van de AWBZ gewijzigd in die zin dat aan dit artikel is toegevoegd dat de eigen bijdrage voor zorg mede afhankelijk kan worden gesteld van het vermogen van de verzekerde. Op grond van deze wijziging is aan artikel 6, eerste lid, onder c van het Bbz een bepaling toegevoegd, inhoudende dat verweerder bij de berekening van de eigen bijdrage voor ZmV het bijdrageplichtig inkomen vermeerdert met 8% van de grondslag sparen en beleggen.
3.2
Niet in geschil is dat verweerder de eigen bijdrage van eiser heeft vastgesteld in overeenstemming met de in het Bbz neergelegde berekeningsregels. Zoals de Centrale Raad van Beroep (CRvB) al meermaals heeft geoordeeld, zijn de bepalingen van het Bbz dwingendrechtelijk en limitatief gesteld. De bepalingen bevatten geen hardheidsclausule of coulanceregeling en bieden geen ruimte om rekening te houden met bijzondere omstandigheden. Dit is niet in strijd met de AWBZ en ook valt niet in te zien dat dit strijdig is met enige andere regel van geschreven of ongeschreven recht. Ter vergelijking verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de CRvB van 4 juli 2012, gepubliceerd onder ECLI:NL:CRVB:2012:BX1272.
3.3
Voorgaande neemt niet weg dat er bijzondere gevallen denkbaar zijn waarin een strikte toepassing van een wettelijk voorschrift van dwingendrechtelijke aard in die mate in strijd komt met het ongeschreven recht dat deze op grond daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn. Daarvan is de rechtbank in het onderhavige geval echter niet gebleken. Van de zijde van eiser is ter zitting ook onderkend dat verweerder niet anders kan dan uitvoering geven aan de betreffende regelgeving.
3.4
Voorts staat artikel 11 van de Wet Algemene Bepalingen in de weg aan een toetsing door de rechter van de innerlijke waarde of billijkheid van de wet. Dit betekent dat de rechter de keuzes van de wetgever dient te respecteren.
3.5
Eiser stelt zich voorts op het standpunt dat sprake is van discriminatie. Daarbij wordt door eiser een vergelijking gemaakt tussen de vaststelling van de eigen bijdrage in het kader van ZmV en de rendementsheffing op grond van de belastingwetgeving. Voor zover dit is te zien als een beroep op het verbod op discriminatie als bedoeld in artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR) slaagt het niet. De rechtbank verwijst in dit kader naar de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 juni 2004, gepubliceerd onder ECLI:NL:RVS:2004:AP0399. Hieruit volgt dat van discriminatie als bedoeld in artikel 26 van het IVBPR geen sprake is als er voor het maken van onderscheid in het licht van de doelen van de van toepassing zijnde regeling redelijke en objectieve gronden bestaan. De rechtbank leidt hieruit af dat er voor het aannemen van discriminatie als bedoeld in artikel 26 van het IVBPR een onderscheid dient te worden gemaakt in de betreffende regeling. In het onderhavige geval is van een dergelijk onderscheid echter geen sprake, nu voor iedereen op wie het Bbz van toepassing is voor de berekening van de eigen bijdrage 8% van de grondslag sparen en beleggen wordt bijgeteld.
Ook verder is de rechtbank niet gebleken dat sprake is van discriminatie die zou kunnen leiden tot het buiten toepassing laten van de door eiser gewraakte 8%-vermeerdering.
4.
Het beroep is daarom ongegrond.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Hardonk-Prins, voorzitter, mr. R.J. van Lochem en
mr. G. Edelenbos, rechters, en door de voorzitter en mr. M.D. Moeke als griffier ondertekend. Uitgesproken in het openbaar op
Afschrift verzonden op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan hoger beroep open. Dit dient te worden ingesteld binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak door een beroepschrift en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.