ECLI:NL:RBOVE:2013:1988

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
7 augustus 2013
Publicatiedatum
2 september 2013
Zaaknummer
C/07/201555
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling en rekening en verantwoording in familierelatie

In deze zaak vordert eiseres [A] van gedaagde [B] een bedrag van € 44.100,00, vermeerderd met wettelijke rente, alsmede rekening en verantwoording van het door [B] gevoerde beheer over haar financiën gedurende de periode dat zij bij [B] en haar echtgenoot [C] inwoonde. [A] stelt dat zij gedurende 23 jaar bij [B] en [C] heeft gewoond en dat [B] en [C] haar financiën beheerden. [A] heeft in deze periode maandelijks kostgeld betaald en stelt dat er zonder haar instemming verschillende opnamen en overschrijvingen van haar bankrekeningen zijn gedaan. [B] voert verweer en betwist dat zij de financiën van [A] beheerde. De rechtbank oordeelt dat [A] niet aan haar stelplicht heeft voldaan en dat er geen sprake is van een rechtsverhouding die een verplichting tot rekening en verantwoording met zich meebrengt. De vorderingen van [A] worden afgewezen. In reconventie vordert [B] vergoeding van buitengerechtelijke kosten, maar ook deze vordering wordt afgewezen. De rechtbank compenseert de proceskosten tussen partijen, aangezien beide partijen in het ongelijk zijn gesteld.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
zaaknummer / rolnummer: C/07/201555 / HZ ZA 12-216
Vonnis van 7 augustus 2013
in de zaak van
[A],
wonende te [plaats],
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. A.A. Vogelsang te Meppel,
tegen
[B],
wonende te [plaats],
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. P.T. Pel te Hattem.
Partijen zullen hierna [A] en [B] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 28 november 2012
  • de conclusie van antwoord in reconventie
  • het proces-verbaal van comparitie van 26 februari 2013
  • de conclusie na comparitie in conventie en in reconventie van de zijde van [B]
  • de conclusie van antwoord na comparitie in conventie en in reconventie van de zijde van [A].
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[A], geboren op [geboortedag] 1926, is de moeder van [B].
2.2.
[A] heeft van september 1988 tot juni 2011 gedurende 23 jaar bij [B] en haar echtgenoot, wijlen de heer [C] (hierna verder: [C]), in huis gewoond. [C] is op [overlijdensdatum] 2010 overleden.
2.3.
[A] heeft in ieder geval vanaf november 2010 maandelijks per bank € 600,- kostgeld aan [B] betaald.
2.4.
Op 9 juni 2011 is [A] gevallen waarbij zij haar heup heeft gebroken. Na een aantal maanden durende revalidatie in verpleeghuis [plaats] is zij verhuisd naar [plaats].

3.Het geschil

in conventie

3.1.
[A] vordert dat de rechtbank bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [B]:
- primair: veroordeelt om aan [A] tegen behoorlijk bewijs van kwijting € 44.100,00 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag van algehele voldoening,
- subsidiair: gelast op een termijn van drie maanden, althans een door de rechtbank te bepalen termijn, aan [A] rekening en verantwoording te doen ter zake van het door haar, in het lichaam van de dagvaarding gespecificeerd omschreven, gevoerde beheer, met benoeming van een rechter-commissaris ten overstaan van wie de rekening gedaan dient te worden, met bepaling dat, indien [B] in gebreke blijft op de door de rechter-commissaris bepaalde dag te verschijnen of rekening te doen of de aan de rechter-commissaris overgelegde rekening binnen de daarvoor bepaalde termijn aan [A] te betekenen, zij daartoe zal kunnen worden genoodzaakt door de inbeslagneming en verkoop van haar zaken tot een bedrag van € 45.000,- en door middel van lijfsdwang, alsmede met vaststelling van het bedrag van ontvangsten en uitgaven van de rekening en met bepaling van het saldo, alsmede met veroordeling van [B] tot betaling aan [A] van zodanige som als bij sluiten van de rekening deze zal blijken toe te komen, te vermeerderen met de wettelijke rente,
- primair en subsidiair: veroordeelt in de kosten van de procedure.
3.2.
[A] voert daartoe aan dat in de periode dat [A] bij [B] en [C] inwoonde de financiën van [A] steeds door [B] en [C] werden beheerd. [A] meent dat daardoor tussen partijen sprake was van een rechtsverhouding op grond waarvan [B] jegens [A] verplicht is zich omtrent de behoorlijkheid van het gevoerde vermogensrechtelijke beleid te verantwoorden. In de betreffende periode zijn door [B] en ten behoeve van [B] zonder instemming van [A] verschillende opnamen en overschrijvingen van de bankrekeningen van [A] gepleegd tot een totaalbedrag van € 44.100,00. [A] meent dat [B] dit bedrag onrechtmatig van haar bankrekeningen heeft gehaald. Van een overschrijving van € 7.000,00 - welk bedrag onderdeel uitmaakt van het totaal van € 44.100,00 - stelt [A] dat zij dit bedrag op 23 november 2010 aan [B] (en [C]) heeft geleend.
3.3.
[B] voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.5.
[B] vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [A] veroordeelt aan [B] te betalen het bedrag van € 1.484,41, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 7 november 2012 tot aan de dag van volledige betaling, met veroordeling van [A] in de kosten van de procedure en in de nakosten.
3.6.
[B] stelt daartoe dat zij aanspraak maakt op vergoeding van de buitengerechtelijke kosten c.q. vermogensschade die zij lijdt, aangezien die schade het uitsluitend en rechtstreeks gevolg is van het handelen van [A].
3.7.
[A] voert verweer.
3.8.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Nietigheid van de dagvaarding

4.1.
[B] heeft bij conclusie van antwoord de nietigheid van de dagvaarding ingeroepen op grond van artikel 111 lid 2 aanhef en onder d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), omdat in de dagvaarding de (juridische) grondslag van de vordering van [A] ontbreekt. Als meest verstrekkend verweer zal de rechtbank dit beroep op nietigheid eerst bespreken.
4.2.
[A] heeft bij dagvaarding het standpunt ingenomen dat [B] gehouden is tot (terug)betaling van alle door haar en ten behoeve van haar gedane opnamen en overschrijvingen vanaf de bankrekeningen van [A], dan wel dat [B] rekening en verantwoording moet afleggen over het door haar en [C] gevoerde beheer over de financiën van [A]. Ter onderbouwing heeft [A] gewezen op de omstandigheid dat in de periode dat [A] bij [B] en [C] inwoonde de financiën van [A] steeds door [B] en [C] werden beheerd en dat in die betreffende periode door [B] en ten behoeve van [B] zonder instemming van [A] verschillende opnamen en overschrijvingen van de bankrekeningen van [A] zijn gepleegd. Verder heeft [A] ter onderbouwing gesteld dat zij een bedrag van € 7.000,00 aan [B] (en [C]) heeft geleend. Aldus heeft [A] voldoende duidelijk aangegeven op welke feiten zij zich ter onderbouwing van de vordering beroept. Naar het oordeel van de rechtbank is aldus voldoende duidelijk wat [B] wordt verweten en is zij uit dien hoofde in staat om zich daartegen te verweren, hetgeen zij ook daadwerkelijk uitgebreid heeft gedaan. Uit het gevoerde verweer volgt dat zij voldoende op de hoogte is van de feiten en de gronden van de vordering. De rechtbank zal derhalve het beroep op nietigheid van de dagvaarding passeren.
“Beheer” van financiën [A]
4.3.
baseert haar primaire en subsidiaire vordering onder meer op de stelling dat [B] en [C] haar financiën beheerden tijdens de periode van inwoning van [A] bij [B] en [C]. Dit beheer zou onder meer blijken uit de omstandigheden dat [B] en [C] over de bankpas van [A] beschikten, dat zij waren gemachtigd tot de bankrekening(en) van [A] en dat zij beiden in staat waren te telebankieren.
4.4.
[B] betwist dat zij de financiën van [A] beheerde. Volgens [B] beheerde [A] haar financiën zelf. [B] beschikte niet over een bankpas van de bankrekening(en) van [A], laat staan dat zij gemachtigd was tot die bankrekening(en). Enig bewijs van een machtiging ontbreekt. Hoewel [B] meent dat [C] de financiën van [A] evenmin beheerde, stelt [B] dat zij niet verantwoordelijk en aansprakelijk kan worden gehouden voor handelingen van [C].
4.5.
De rechtbank stelt voorop dat [A] zelf in de betreffende periode beschikkingsbevoegd was over haar vermogen, nu het tegendeel is gesteld noch gebleken. Duidelijk is dat er geen sprake was van een situatie van beheer tijdens beschermingsbewind zoals bedoeld in de wet, meer specifiek artikel 1:438 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Daargelaten dat het “beheer” van de financiën van [A] door [B] en [C] wordt weersproken door [B], heeft [A] ter comparitie verklaard dat
[C]over haar bankpas beschikte en dat [C] haar bankpas
altijdbij zich had. Over (beschikkings)handelingen van [B] heeft [A] niet verklaard. Bovendien is verder niet door [A] gesteld uit welke handelingen van [B] dit zogenoemde “beheer” bestond. De stellingen dat [B] over een bankpas zou beschikken, gemachtigd was tot de bankrekening(en) van [A] en in staat was te telebankieren, zijn geenszins aannemelijk gemaakt. Dat [B] de financiën van [A] in de betreffende periode beheerde, heeft [A] aldus onvoldoende onderbouwd. Omdat [A] dienaangaande niet aan de op haar rustende stelplicht heeft voldaan, komt de rechtbank aan bewijslevering niet toe. Aangezien het “beheer” van de financiën door [B] noch een door [A] aan [B] verleende volmacht om over haar bankrekening(en) te beschikken aannemelijk zijn geworden, kan op grond hiervan geen verantwoordingsplicht van [B] bestaan, laat staan een verplichting tot rekening en verantwoording. Verder zijn geen feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan van een zodanige verplichting sprake zou kunnen zijn. Van een toerekenbare tekortkoming in dat kader is bijgevolg evenmin sprake. De primaire vordering op deze grondslag en de subsidiaire vordering liggen zodoende voor afwijzing gereed.
Onrechtmatige daad
4.6.
Daar waar [A] haar vordering baseert op onrechtmatige daad (artikel 6:162 BW) ligt het op de weg van [A] feiten en omstandigheden te stellen - en conform de hoofdregel van artikel 150 Rv bij voldoende betwisting te bewijzen - die met zich brengen dat haar vordering toewijsbaar is. Om aansprakelijkheid op grond van artikel 6:162 BW te kunnen aannemen, dient in de eerste plaats te worden beoordeeld of sprake is van een door [B] jegens [A] gepleegde onrechtmatige handeling. Voor zover [A] meent dat [B] tijdens het gepretendeerde “beheer” onrechtmatig jegens [A] heeft gehandeld, gaat deze stelling niet op, nu dit zogenoemde beheer door [B] - zoals hiervoor is overwogen - niet kan worden aangenomen. Verder wordt geenszins aannemelijk gemaakt dat [B] op andere wijze gelden zou hebben ontvreemd, opnamen en overschrijvingen zou hebben gedaan die [A] niet zou hebben gewild of anderszins in strijd met de belangen van [A] zou hebben gehandeld. Daargelaten dat niet is onderbouwd dat het [B] zelf is geweest die de litigieuze opnamen en overschrijvingen van de bankrekening(en) van [A] heeft verricht, geeft [B] voor het merendeel van de opnamen en overschrijvingen plausibele verklaringen. Van twee kasopnamen op 27 mei 2005 en 26 september 2005 en een overschrijving op 20 november 2008 stelt [B] niets te weten. Behalve het beweerdelijke “beheer” zijn door [A] ten aanzien van deze opnamen en overschrijving geen feiten en omstandigheden aangevoerd waarmee deze zijn te herleiden naar [B]. Gezien het voorgaande kan niet worden geoordeeld dat sprake is van onrechtmatig handelen van [B] jegens [A], zodat de vordering op deze grondslag moet worden afgewezen.
Lening
4.7.
[A] stelt op 23 november 2010 een bedrag van € 7.000,- te hebben geleend aan [B] en [C]. [B] en [C] hadden een financiering lopen voor een auto. In verband met het naderende einde van het leven van [C] is op 23 augustus 2010 € 7.000,- van de bankrekening van [A] afgeschreven ter aflossing van die financiering. Daar waar [A] stelt dat dit een lening betreft aan [B] en [C], brengt [B] gemotiveerd in dat [A] genoemd bedrag in overleg met [C] aan hem heeft geschonken ter aflossing van deze financiering. Aangezien [B] daarmee de grondslag van de vordering (de leningovereenkomst) betwist, rust in beginsel op [A] de stelplicht, en bij voldoende betwisting door [B], de bewijslast daarvan.
4.8.
Hoewel [A] stelt dat sprake is van een lening op 23 november 2010 aan [B] en [C], constateert de rechtbank met [B] dat het betreffende bedrag van € 7.000,- op 23 augustus 2010, dus drie maanden eerder, van de bankrekening van [A] is afgeschreven en dat [C] op 23 november 2010 reeds was overleden. De data van de overboeking en de gestelde leningovereenkomst stroken dus niet met elkaar. Verder staat de stelling dat [A] het bedrag op 23 november 2010 aan [B]
enhaar echtgenoot [C] heeft geleend op gespannen voet met het feit dat [C] op 23 november 2010 reeds was overleden. Voorts wordt door [A] ter onderbouwing van de beweerde lening niets gemeld over voorwaarden, rente of (terug)betalingsafspraken. Op het rekeningafschrift is evenmin een omschrijving te vinden die te herleiden is naar een lening. In het licht van het verweer van [B] dienaangaande komt de rechtbank tot de slotsom dat [A] onvoldoende heeft gesteld ter onderbouwing van de lening, zodat de vordering op deze grondslag evenzo voor afwijzing gereed ligt.
Slotsom
4.9.
Al met al is de rechtbank op grond van het voorgaande van oordeel dat [A] niet aan haar stelplicht heeft voldaan en passeert dan ook haar algemene bewijsaanbod. De vorderingen van [A], zowel primair als subsidiair, zullen daarom worden afgewezen.
in reconventie
4.10.
[B] vordert vergoeding van buitengerechtelijk kosten. Zij betoogt dat haar advocaat de zaak buiten rechte ter voorkoming van een procedure uitvoerig heeft onderzocht en toegelicht aan het deurwaarderskantoor dat door [A] was ingeschakeld. De kosten belopen € 1.484,41, betreffende het totaalbedrag van de door [B] aan haar advocaat betaalde declaraties. [B] meent aanspraak te maken op vergoeding van deze vermogensschade, aangezien die het uitsluitend en rechtstreeks gevolg is van het handelen van [A]. [A] concludeert tot afwijzing van de vordering.
4.11.
De rechtbank stelt voorop dat ten aanzien van buitengerechtelijke kosten van rechtsbijstand geldt dat zij op de voet van artikel 6:96 BW voor vergoeding in aanmerking komen, onder meer als het gaat om redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte, behoudens ingeval krachtens artikel 241 Rv de regels omtrent proceskosten van toepassing zijn. Deze laatste uitzondering doelt op verrichtingen waarvoor de proceskosten een vergoeding plegen in te sluiten. Dit een en ander is niet alleen van toepassing op degene die voldoening van een vordering verlangt, maar moet van overeenkomstige toepassing worden geacht op degene op wie een ander pretendeert een vordering te hebben en die buitengerechtelijke kosten van rechtsbijstand maakt teneinde zich tegen die vordering te verweren, mits voldaan is aan het voor toepassing van artikel 6:96 BW geldende vereiste van aansprakelijkheid van de wederpartij; vgl. HR 18 februari 2005, NJ 2005, 216. [B] zal derhalve eerst aanspraak op buitengerechtelijke kosten kunnen maken wanneer de vordering van [A] in direct causaal verband staat met een onrechtmatige daad van [A] jegens [B]. Het instellen van een onterechte vordering op zich is niet onrechtmatig, maar dit wordt het wel wanneer deze vordering is gebaseerd op een handelen en/of nalaten dat als onrechtmatig moet worden bestempeld. Dit laatste is evenwel gesteld noch gebleken. Daargelaten of de gepretendeerde kosten betrekking hebben op verrichtingen waarvoor de proceskosten een vergoeding plegen in te sluiten, is van een grondslag voor de aansprakelijkheid voor vergoeding van die kosten geen sprake, zodat de vordering zal worden afgewezen.
in conventie en reconventie
4.12.
Aangezien zowel de vordering in conventie als die in reconventie in haar geheel zullen worden afgewezen, is elk van partijen als op enig punt in het ongelijk gesteld te beschouwen. Voorts zijn partijen familie van elkaar. De rechtbank vindt in deze omstandigheden aanleiding de proceskosten te compenseren op de hierna te vermelden wijze.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
in reconventie
5.3.
wijst de vorderingen af,
5.4.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. de Ruiter-Kok en in het openbaar uitgesproken op 7 augustus 2013.