ECLI:NL:RBOVE:2013:1254

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
4 juli 2013
Publicatiedatum
4 juli 2013
Zaaknummer
05.840053-13
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor bedreiging van politieagenten en vernieling van een bril

Op 4 juli 2013 heeft de Rechtbank Overijssel uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van bedreiging van twee politieagenten en zijn buurman, evenals de vernieling van de bril van de buurman. De verdachte, geboren in 1970 en woonachtig in Blokzijl, werd bijgestaan door zijn advocaat mr. D.W.H.M. Wolters. Tijdens de zitting op 20 juni 2013 werd het bewijs tegen de verdachte besproken, waarbij de officier van justitie de veroordeling eiste voor de bedreigingen en de vernieling. De rechtbank oordeelde dat de bedreiging van de politieagenten wettig en overtuigend bewezen was, terwijl de bedreiging van de buurman ook voldoende bewijs had, maar de mishandeling niet bewezen kon worden. De rechtbank sprak de verdachte vrij van de beschuldiging van mishandeling, maar achtte de vernieling van de bril wel bewezen. De rechtbank legde de verdachte een gevangenisstraf van 10 weken op, met inachtneming van de tijd die hij al in voorlopige hechtenis had doorgebracht. Daarnaast werd de verdachte veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding aan de buurman voor de vernielde bril, ter hoogte van € 227,-. De rechtbank overwoog dat de verdachte, gezien zijn alcoholafhankelijkheid en persoonlijkheidsstoornis, verminderd toerekeningsvatbaar was, maar dat dit niet leidde tot een lichtere straf. De vordering van de benadeelde partij voor immateriële schade werd afgewezen wegens onvoldoende onderbouwing.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Afdeling Strafrecht - meervoudige kamer
Parketnummer: 05.840053-13
Uitspraak: 4 juli 2013

VONNIS IN DE STRAFZAAK VAN:

het openbaar ministerie
tegen

[verdachte],

geboren op [1970] te [geboorteplaats],
wonende te [adres].

ONDERZOEK TER TERECHTZITTING

Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden op 20 juni 2013, waarbij de verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. D.W.H.M. Wolters, advocaat te Hoofddorp. Als officier van justitie was aanwezig mr. C. van Zwol.

TENLASTELEGGING

De verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 9 januari 2013, in de gemeente(n) Steenwijkerland en/of Zwolle, in elk geval in Nederland, de politieagenten [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, hierin bestaande dat verdachte opzettelijk voornoemde [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] meermalen, in elk geval eenmaal dreigend de woorden heeft toegevoegd :"Ik maak je af" en/of -zakelijk weergegeven- dat hij hen zou afschieten, althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking.
2.
hij op of omstreeks 09 januari 2013, te Blokzijl, in de gemeente Steenwijkerland, een persoon genaamd [slachtoffer 3] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling en/of met brandstichting, hierin bestaande dat verdachte opzettelijk voornoemde [slachtoffer 3] dreigend de woorden heeft toegevoegd : -zakelijk weergegeven- dat hij hem zou afmaken en/of dat hij een spuit insuline op zou halen en in zijn lichaam zou steken en/of dat hij de auto in brand zou steken, althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking.
3.
hij op of omstreeks 9 januari 2013, te Blokzijl, in de gemeente Steenwijkerland, opzettelijk mishandelend een persoon (te weten [slachtoffer 3]), meermalen, in elk geval eenmaal heeft gestompt en/of geslagen, waardoor deze letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden.
4.
hij op of omstreeks 9 januari 2013, te Blokzijl, in de gemeente Steenwijkerland, opzettelijk en wederrechtelijk een bril, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer 3], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, heeft vernield en/of beschadigd en/of onbruikbaar heeft gemaakt.

VOORVRAGEN

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

BEWIJSOVERWEGINGEN

Het standpunt van het openbaar ministerie

De officier van justitie heeft ter terechtzitting de veroordeling van verdachte gevorderd ten aanzien van hetgeen hem onder 1 en 4 ten laste is gelegd. Naar het oordeel van de officier van justitie kunnen de onder 2 en 3 ten laste gelegde feiten niet wettig en overtuigend worden bewezen.

Het standpunt van de verdediging

De raadsman van verdachte heeft bepleit dat verdachte dient te worden vrijgesproken van de aan hem ten laste gelegde feiten. Ten aanzien van het eerste feit heeft de raadsman aangevoerd dat de verbalisanten geen aangifte van bedreiging hebben gedaan en om die reden niet gezegd kan worden dat zij zijn bedreigd, althans zich bedreigd hebben gevoeld.
Voor wat betreft de feiten 2 en 3 heeft de raadsman betoogd dat naast de aangifte van [slachtoffer 3] onvoldoende steunbewijs voorhanden is om tot een bewezenverklaring te komen. Met betrekking tot het onder 4 ten laste gelegde feit, de vernieling van de bril van [slachtoffer 3], heeft de raadsman erop gewezen dat verdachte de vernieling van de bril ontkent. Verdachte geeft aan dat het zou kunnen dat, doordat [slachtoffer 3] hem duwde, de bril is gevallen. Opzet aan de kant van verdachte ontbreekt, zodat ook voor dit feit vrijspraak dient te volgen.

Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank overweegt, op grond van de hierna in voetnoten vermelde bewijsmiddelen [1] , het navolgende.
Uit het proces verbaal van bevindingen van verbalisanten [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] komt het volgende naar voren.
Op 9 januari 2013 kregen verbalisanten van de meldkamer het verzoek om met mevrouw [vriendin verdachte] te bellen. Zij vertelde dat ze onderweg met de trein naar Steenwijk was en dat haar vriend, te weten verdachte, haar had gebeld en had verteld dat hij het bedje van hun zoon kapot had getrapt. Ook had hij haar uitgescholden. [vriendin verdachte] had de buurvouw gebeld en die had gezien dat het bedje inderdaad was vernield. In het kader van de hulpverlening zijn verbalisanten vervolgens ter plaatse gegaan naar het adres van [vriendin verdachte] en verdachte in Blokzijl.
Ter plaatse werden verbalisanten aangesproken door omwonenden met de mededeling dat verdachte vreselijk te keer was gegaan. Hij had gedreigd auto’s in brand te steken en had buurman [slachtoffer 3] aangevallen.
Verbalisanten zijn naar de woning van [slachtoffer 3] gegaan. Willemsvertelde dat hij en zijn vrouw omstreeks 18.30 uur waren gebeld door [vriendin verdachte] met de vraag om haar op te halen van het station. De vrouw van [slachtoffer 3] was naar de woning van verdachte gegaan om de maxi-cosi te halen en toen had zijn vrouw het kapotte kinderbedje gezien. Omstreeks 19.50 uur, toen zijn vrouw [vriendin verdachte] aan het halen was, werd er aangebeld bij [slachtoffer 3] en stond verdachte voor de deur.
[slachtoffer 3] vertelde aan verbalisanten dat verdachte toen wartaal uitsloeg en aan het schelden was. [slachtoffer 3] heeft meerdere keren gezegd dat verdachte naar huis moest gaan en op een gegeven moment heeft hij lichte dwang uitgeoefend jegens verdachte en hem in de richting van zijn woning geduwd. Verdachte kwam hierdoor ten val en viel vervolgens [slachtoffer 3] aan. [slachtoffer 3] verklaarde dat verdachte slaande bewegingen richting zijn hoofd maakte en dat hij die klappen had opgevangen met zijn onderarmen. Verdachte had ook doodsbedreigingen tegen hem geuit. Hij had onder meer gezegd dat hij een spuit met insuline in zijn lichaam zou steken en dat hij hem af zou maken en hun auto in brand zou steken. Tijdens de schermutseling had verdachte de bril van [slachtoffer 3] afgepakt en kapot gedraaid. [slachtoffer 3] toonde verbalisanten de vernielde bril. Verder toonde [slachtoffer 3] verbalisanten een aantal schaafplekken in het gezicht. [slachtoffer 3] gaf aan dat hij aangifte van vernieling en bedreiging wilde doen.
Verbalisanten zijn vervolgens naar de woning van verdachte gegaan. Verdachte kwam verward over en riekte naar alcohol. Verdachte is door verbalisanten aangehouden.
Tijdens de ongeveer een half uur durende rit naar Zwolle was verdachte uiterst vervelend. Hij bezigde voortdurend beledigende opmerkingen in de vorm van “kankerlijers, strontkop, hersenloos wezen en stuk stront”. Tevens uitte verdachte voordurend bedreigingen in de richting van verbalisanten, als ik “maak je af”. Ook maakte hij een trappende beweging naar de bestuurder [slachtoffer 2] en raakte hem hierbij tegen de schouder. [2]
Feit 1
De rechtbank acht de onder 1 ten laste gelegde bedreiging van verbalisanten [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] gelet op het hierboven genoemde proces-verbaal van bevindingen wettig en overtuigend bewezen. De rechtbank overweegt daarbij dat, anders dan de raadsman heeft betoogd, niet noodzakelijk is dat uit de bewijsmiddelen volgt dat de verbalisanten zich daadwerkelijk bedreigd hebben gevoeld. Het is voldoende dat de bedreiging van dien aard is geweest en onder zodanige omstandigheden is geschied dat zij in het algemeen geschikt is om vrees op te wekken bij de bedreigde. Aan dit laatst criterium is in dit geval naar het oordeel van de rechtbank voldaan, met name gelet op de concrete aard van de gebezigde bewoordingen.
Feit 2
[slachtoffer 3] heeft op 9 januari 2013 aangifte gedaan van bedreiging en vernieling. Hij heeft verklaard dat verdachte op 9 januari 2013 omstreeks 19.50 uur bij hem aan de deur stond en wartaal uitsloeg. Aangever verklaarde dat hij meerdere keren tegen verdachte heeft gezegd dat hij naar huis moest gaan en heeft hem op een gegeven moment met lichte dwang achteruit gedreven. Verdachte kwam toen ten val en kwam hierna briesend op aangever af. Verdachte maakte slaande bewegingen naar het hoofd van aangever en bedreigde hem met de dood. Hij riep onder meer dat hij een spuit insuline op zou halen en in het lichaam van aangever zou steken. Ook hoorde aangever hem roepen dat hij hem zou afmaken en de auto in brand zou steken. [3]
Verdachte heeft verklaard dat hij [slachtoffer 3] niet heeft bedreigd. Hij heeft echter ook verklaard zich niet alles meer goed te kunnen herinneren, omdat hij alcohol had gedronken en daarnaast medicatie gebruikte.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte aangever [slachtoffer 3] heeft bedreigd. De aangifte van [slachtoffer 3] vindt naar het oordeel van de rechtbank steun in het hiervoor onder feit 1 reeds aangehaalde proces-verbaal bevindingen van verbalisanten [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], waaruit volgt dat, toen zij ter plaatse kwamen, zij van meerdere omwonenden hoorden dat verdachte vreselijk tekeer was gegaan en had gescholden en gedreigd. Hij had onder meer gedreigd auto’s in brand te steken. [4]
Daarbij komt dat de rechtbank wordt gesterkt in haar overtuiging dat verdachte aangever [slachtoffer 3] heeft bedreigd vanwege het gedrag dat hij nadien tegen verbalisanten [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] heeft vertoond. Ook tegenover hen uitte hij bedreigingen en was hij agressief.
Feit 3
[slachtoffer 3] heeft verklaard dat verdachte slaande bewegingen maakte naar zijn hoofd. Hij heeft echter ook verklaard dat hij deze klappen met zijn armen wist op te vangen. Ten aanzien van de ook door verbalisanten waargenomen schaafplekken in het gezicht heeft aangever verklaard dat deze ook kunnen zijn ontstaan door het door verdachte van zijn hoofd grissen van zijn bril. Nu uit de aangifte noch uit andere bewijsmiddelen volgt dat aangever als gevolg van de ten laste gelegde slaande bewegingen door verdachte pijn of letsel heeft bekomen, zal de rechtbank verdachte vrijspreken van de onder 3 ten laste gelegde mishandeling.
Feit 4
[slachtoffer 3] heeft in zijn aangifte verklaard dat verdachte zijn bril van zijn hoofd heeft gegrist en deze kapot heeft gedraaid. [5]
Nu verbalisanten hebben waargenomen dat de bril van [slachtoffer 3] inderdaad was vernield [6] acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte deze bril heeft vernield. De verklaring van verdachte dat het zou kunnen dat de bril van [slachtoffer 3] mogelijk is gevallen omdat hij verdachte duwde acht de rechtbank niet aannemelijk. De rechtbank hecht ook meer waarde aan de verklaringen van [slachtoffer 3] op dit punt, mede ook nu de door verbalisanten bij [slachtoffer 3] geconstateerde schaafplekken in het gezicht de verklaring van [slachtoffer 3] ondersteunen. [7]

BEWEZENVERKLARING

De rechtbank acht derhalve wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1, 2 en 4 ten laste is gelegd, met dien verstande dat
1.
hij op 9 januari 2013, in de gemeenten Steenwijkerland en/of Zwolle, de politieagenten [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, hierin bestaande dat verdachte opzettelijk voornoemde [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] dreigend de woorden heeft toegevoegd:"Ik maak je af".
2.
hij 09 januari 2013, te Blokzijl, in de gemeente Steenwijkerland, een persoon genaamd [slachtoffer 3] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en met brandstichting, hierin bestaande dat verdachte opzettelijk voornoemde [slachtoffer 3] dreigend de woorden heeft toegevoegd: -zakelijk weergegeven- dat hij hem zou afmaken en dat hij de auto in brand zou steken.
4.
hij op 9 januari 2013, te Blokzijl, in de gemeente Steenwijkerland, opzettelijk en wederrechtelijk een bril toebehorende aan [slachtoffer 3] heeft vernield.
Van het onder 1, 2 en 4 meer of anders ten laste gelegde zal de verdachte worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet wettig en overtuigend bewezen acht.

STRAFBAARHEID VAN HET FEIT

Het bewezene levert op:
1:
Bedreiging, met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd, strafbaar gesteld bij artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht.
2:
Bedreiging, met enig misdrijf tegen het leven gericht en met brandstichting, strafbaar gesteld bij artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht.
4:
Opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat aan een ander toebehoort vernielen, strafbaar gesteld bij artikel 350 van het Wetboek van Strafrecht.
De bewezen verklaarde feiten zijn volgens de wet strafbaar. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

STRAFBAARHEID van de VERDACHTE

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is dan ook strafbaar.

MOTIVERING VAN STRAF OF MAATREGEL

Het standpunt van het openbaar ministerie

De officier van justitie heeft gevorderd dat de rechtbank aan verdachte de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders (hierna: ISD-maatregel) voor de duur van twee jaar zal opleggen. Naar het oordeel van de officier van justitie is aan de wettelijke vereisten, zoals genoemd in artikel 38m van het Wetboek van Strafrecht, voor oplegging van de maatregel voldaan. Ook is volgens de officier van justitie aan de in de ‘Richtlijn voor strafvordering bij meerderjarige zeer actieve veelplegers’ genoemde vereisten voldaan.
Subsidiair, indien de rechtbank niet mocht overgaan tot oplegging van de ISD-maatregel, heeft de officier van justitie gevorderd verdachte te veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.

Het standpunt van de verdediging

Door de raadsman is betoogd dat het niet mogelijk is om aan verdachte de ISD-maatregel op te leggen. Er is weliswaar voldaan aan de in artikel 38m Sr genoemde vereisten, maar niet aan de in de ‘Richtlijn voor strafvordering bij meerderjarige zeer actieve veelplegers’ (hierna ook: de richtlijn) genoemde eisen voor het vorderen van een ISD-maatregel. Wil het openbaar ministerie de ISD-maatregel kunnen vorderen dan dient volgens de richtlijn sprake te zijn van een ‘zeer actieve veelpleger’. Over de afgelopen vijf jaar, waarvan het peiljaar het laatste jaar vormt, moeten meer dan 10 processen verbaal zijn opgemaakt, waarvan tenminste 1 in het peiljaar of het lopende kalenderjaar. Door de raadsman is betoogd dat ten aanzien van verdachte aan beide laatstgenoemde eisen niet is voldaan. Gelet op de uitspraak van de Hoge Raad (HR) van 15 februari 2011 kan er aldus geen ISD maatregel worden opgelegd.
De raadsman van verdachte heeft de rechtbank verzocht om te volstaan met oplegging van een werkstraf.

Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, op de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon van de verdachte. Daarbij heeft de rechtbank in het bijzonder het navolgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan bedreiging van een tweetal politieagenten. De rechtbank rekent het verdachte zwaar aan dat hij gezagsdragers heeft bedreigd. Zij moeten hun werk kunnen doen, zonder met agressie geconfronteerd te worden. Voorts heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan bedreiging van zijn buurman en heeft hij de bril van zijn buurman vernield. Hierdoor heeft hij niet alleen de buurman schrik aangejaagd en schade berokkend, maar ook bij omwonenden die getuige waren van het incident gezorgd voor gevoelens van onveiligheid.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de omtrent de persoon van verdachte uitgebrachte rapportages van een psycholoog, een psychiater en de reclassering. Uit deze rapportages komt - kort samengevat - naar voren dat bij verdachte sprake is van alcoholafhankelijkheid, zwakbegaafdheid en een persoonlijkheidsstoornis met narcistische trekken. Geadviseerd wordt om verdachte verminderd toerekeningsvatbaar te achten. De deskundigen zijn van oordeel dat sprake is van een hoog recidiverisico. De psycholoog adviseert om behandeling als bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijke ISD-maatregel op te leggen.
De psychiater is van oordeel dat intensieve en langdurige behandeling noodzakelijk is. Nu verdachte niet wil meewerken aan ambulante hulpverlening adviseert de psychiater om verdachte de ISD-maatregel op te leggen. De reclassering ziet zich vanwege de gebrekkige motivatie en de zeer wisselende houding van verdachte jegens een behandeling genoodzaakt een onvoorwaardelijke ISD-maatregel te adviseren.
De rechtbank ziet zich allereerst geplaatst voor de vraag of oplegging van de ISD-maatregel, zoals door de officier van justitie is geëist en door de verschillende deskundigen is geadviseerd, mogelijk is.
De rechtbank overweegt dat aan de in artikel 38m Sr genoemde vereisten voor oplegging van de maatregel is voldaan.
Op grond van de ‘richtlijn voor strafvordering bij meerderjarige veelplegers’ kan de ISD-maatregel door het openbaar ministerie alleen worden gevorderd als sprake is van een stelselmatige dader.
De richtlijn, houdt hieromtrent het volgende in:
"1. DefinitiesIn deze richtlijn worden de volgende definities gehanteerd:a. Een 'veelpleger' is een persoon van 18 jaar of ouder die in zijn gehele criminele verleden meer dan 10 processen verbaal (pv's) tegen zich zag opgemaakt, waarvan tenminste 1 in het peiljaar of het lopende kalenderjaar.b. Een 'zeer actieve veelpleger' is een persoon van 18 jaar of ouder die over een periode van 5 jaren meer dan 10 pv' s tegen zich zag opmaken, waarvan tenminste 1 in het peiljaar.c. Een 'stelselmatige dader' is een zeer actieve veelpleger die verdacht wordt van een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, die in de vijf jaren voorafgaand aan het gepleegde feit ten minste drie maal wegens een misdrijf onherroepelijk is veroordeeld tot een vrijheidsbenemende of vrijheidsbeperkende straf of maatregel dan wel een taakstraf, die ook ten uitvoer zijn gelegd. Deze personen kunnen in aanmerking komen voor toepassing van de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders.”
De rechtbank is van oordeel dat ten aanzien van verdachte in dit geval niet is voldaan aan de in de richtlijn genoemde definitie van een stelselmatige dader. Er is immers niet voldaan aan het vereiste dat over een periode van vijf jaren meer dan 10 pv’s tegen hem zijn opgemaakt in de periode van januari 2008 tot en met januari 2013. Anders dan door de officier van justitie naar voren is gebracht is de rechtbank van oordeel dat de periode van vijf jaar waarin meer dan 10 pv’s moeten zijn opgemaakt om te voldoen aan voormeld criterium, de periode van vijf jaar voorafgaande aan het huidige gepleegde feit moet betreffen, daar de rechtvaardiging van oplegging van de ISD-maatregel is gelegen in de intensiteit en hardnekkigheid van de problematiek van betrokkene en de daarmee gepaard gaande structurele en frequente criminaliteit.
De richtlijn is een aanwijzing als bedoeld in art. 130, vierde lid, RO en moet aldus worden beschouwd als 'recht' in de zin van art. 79 RO. Deze richtlijn bevat immers door het College van procureurs-generaal vastgestelde en behoorlijk bekend gemaakte regels omtrent de uitoefening van het beleid van het openbaar ministerie, die weliswaar niet kunnen gelden als algemeen verbindende voorschriften, omdat zij niet krachtens enige wetgevende bevoegdheid zijn gegeven, maar die het openbaar ministerie wel op grond van beginselen van behoorlijke procesorde binden, en die zich naar hun inhoud en strekking ertoe lenen jegens betrokkenen als rechtsregels te worden toegepast.
Ingevolge art. 38m, eerste lid, Sr kan de rechter de ISD-maatregel slechts opleggen op vordering van het openbaar ministerie. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en op de strikte afgrenzing die de richtlijn aanbrengt ten aanzien van de gevallen waarin plaats is voor het door het openbaar ministerie vorderen van de ISD-maatregel, staan beginselen van behoorlijke rechtspleging eraan in de weg dat de rechter, die vaststelt dat een dergelijke vordering is gedaan in strijd met de richtlijn, niettemin de ISD-maatregel oplegt. (HR 15 februari 2011, LJN BO9885).
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat het niet mogelijk is om thans de ISD-maatregel aan verdachte op te leggen.
De rechtbank is in dit geval van oordeel dat een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf noodzakelijk is, omdat aard en ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, door een lichtere strafrechtelijke afdoening van de zaak miskend zouden worden. Bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten voeren, acht de rechtbank niet aanwezig.
Door de raadsman is betoogd dat dient te worden volstaan met een werkstraf, maar gelet op de uitgebreide justitiële documentatie van verdachte acht de rechtbank de oplegging van een werkstraf een gepasseerd station en overigens, gelet op het bepaalde in artikel 22b Sr, ook niet mogelijk.
De rechtbank ziet geen aanleiding om een deels voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen, nu de reclassering geen mogelijkheden meer ziet voor ambulante begeleiding en behandeling en verdachte reeds meermalen tot een voorwaardelijke straf is veroordeeld, hetgeen hem er niet van heeft weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen. Bij het bepalen van de hoogte van de op te leggen gevangenisstraf heeft de rechtbank in het voordeel van verdachte rekening gehouden met het feit dat hij als verminderd toerekeningsvatbaar dient te worden beschouwd.
De oplegging van straf of maatregel is, behalve op de reeds aangehaalde wettelijke voorschriften, gegrond op de artikelen 10, 27, 36f en 57 van het Wetboek van Strafrecht.

Vorderingen van de benadeelde partijen

[slachtoffer 3]
Voor aanvang van de terechtzitting heeft [slachtoffer 3] zich als benadeelde partij in dit geding gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van schade ten gevolge van het aan verdachte onder 4 ten laste gelegde feit. De hoogte van die schade wordt door de benadeelde partij begroot op een bedrag van € 227,-.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is naar het oordeel van de rechtbank komen vast te staan dat de benadeelde partij [slachtoffer 3] rechtstreeks schade heeft geleden ten gevolge van het onder 4 bewezen verklaarde feit. De rechtbank is van oordeel dat de vordering in zijn geheel kan worden toegewezen, nu is vast komen te staan dat de bril van [slachtoffer 3] is vernield en zij het bedrag van € 227,- als vergoeding voor de vernielde varifocale bril redelijk acht.
Als extra waarborg voor betaling aan de benadeelde partij zal de rechtbank overeenkomstig artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht de verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van bovengenoemde geldsom ten behoeve van de benadeelde partij.
[slachtoffer 2]
Voor aanvang van de terechtzitting heeft tevens [slachtoffer 2], daartoe vertegenwoordigd door B. Korenberg, zich als benadeelde partij in dit geding gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van schade ten gevolge van het aan verdachte onder 1 ten laste gelegde feit. De hoogte van die schade wordt door de benadeelde partij begroot op een bedrag van € 300,-, aan immateriële schade.
De rechtbank is van oordeel dat de vordering van [slachtoffer 2] – gelet ook op de betwisting van de zijde van de verdediging - onvoldoende is onderbouwd om te kunnen vast stellen waaruit die schade bestaat en hoe hoog die schade is. De vordering noch het dossier houden immers iets in over de gevolgen die het feit voor [slachtoffer 2] heeft gehad. De rechtbank zal derhalve bepalen dat de benadeelde partij [slachtoffer 2] in de vordering niet-ontvankelijk is en dat de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht, nu nader onderzoek in voormeld verband een onevenredige belasting voor het strafgeding oplevert.

Beslissing

Het onder 3 ten laste gelegde is niet bewezen en de rechtbank spreekt verdachte daarvan vrij.
Het onder 1, 2 en 4 ten laste gelegde is bewezen zoals hiervoor aangegeven en levert de strafbare feiten op, zoals hiervoor vermeld. De verdachte is strafbaar.
Het onder 1, 2 en 4 meer of anders ten laste gelegde is niet bewezen en de rechtbank spreekt de verdachte daarvan vrij.
De rechtbank veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
10 weken.
De tijd die de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht wordt bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering gebracht.

Schadevergoeding

De rechtbank veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer 3], wonende te Blokzijl, van een bedrag van € 227,- vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 9 januari 2013, de dag waarop het onder 4 bewezen verklaarde feit jegens de benadeelde partij werd gepleegd, tot de dag van de voldoening.
De verdachte wordt voorts veroordeeld in de kosten, die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken, tot op heden begroot op nihil.
De rechtbank legt de verdachte de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 227,-, ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 3], bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 4 dagen hechtenis.
De rechtbank bepaalt dat, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
De rechtbank bepaalt dat de benadeelde partij [slachtoffer 2] in zijn vordering niet ontvankelijk is. De benadeelde partij kan zijn vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Aldus gewezen door mr. F.E.J. Goffin, voorzitter, mrs. F. Koster en M.A. Wijnands-Veninga, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A. Seuters als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 juli 2013.
Mrs. F. Koster en A. Seuters voornoemd waren buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar processen-verbaal en andere stukken, betreft dit op ambtseed/ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal dan wel andere bescheiden, als bijlagen opgenomen bij het proces-verbaal van het opsporingsonderzoek van de Regiopolitie IJsselland, team Steenwijkerland, onder dossiernummer PL04ST 2013002995, opgemaakt op 10 januari 2013.
2.Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen d.d. 10 januari, inhoudende een relaas van verbalisanten [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2].
3.Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van aangifte d.d. 10 januari 2013, inhoudende een verklaring van [slachtoffer 3].
4.Tweede en zevende alinea van blad 1 van het proces-verbaal van bevindingen genoemd onder noot 1.
5.Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van aangifte d.d. 10 januari 2013, inhoudende een verklaring van [slachtoffer 3], tweede alinea van het tweede blad.
6.Laatste drie zinnen van de tweede alinea op het tweede blad van het proces-verbaal van bevindingen genoemd onder noot 1.
7.Laatste drie zinnen van de tweede alinea op het tweede blad van het proces-verbaal van bevindingen genoemd onder noot 1.