ECLI:NL:RBONE:2013:CA0302

Rechtbank Oost-Nederland

Datum uitspraak
29 januari 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
628198 CV EXPL 12-5474
Instantie
Rechtbank Oost-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurzaak: Voortzetting huurovereenkomst na overlijden moeder afgewezen wegens gebrek aan duurzame gemeenschappelijke huishouding

In deze huurzaak vorderde [eiser] de voortzetting van de huurovereenkomst van zijn overleden moeder op basis van artikel 7:268 BW. De kantonrechter heeft vastgesteld dat [eiser] vanaf oktober 2011 in de woning van zijn moeder woonde, maar dat er geen sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. [Eiser] had in de periode van juni tot december 2011 26 keer aangegeven in aanmerking te willen komen voor een spoedwoning, wat in strijd was met zijn stelling dat hij een duurzame gemeenschappelijke huishouding met zijn moeder voerde. De kantonrechter oordeelde dat de vordering van [eiser] moest worden afgewezen, omdat hij geen recht had op voortzetting van de huur en derhalve zonder recht of titel in de woning verbleef. De vordering van [gedaagde] tot ontruiming van de woning werd toegewezen, maar zonder uitvoerbaarheid bij voorraad. De kantonrechter wees erop dat de ontruiming van een woning een zware maatregel is die pas kan plaatsvinden als er onherroepelijk op de vordering tot voortzetting van de huur is beslist. De kantonrechter concludeerde dat er geen zwaarwegende belangen waren die een onmiddellijke ontruiming rechtvaardigden. [Eiser] werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK OOST - NEDERLAND
Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknr. : 628198 CV EXPL 12-5474
Datum : 29 januari 2013
Vonnis in de zaak van:
[EISER],
wonende te [woonplaats],
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
verder te noemen [eiser],
gemachtigde mr. E. Schriemer,
toegevoegd op 15 augustus 2012 onder nummer 2EK3792,
tegen
de stichting [GEDAAGDE],
gevestigd te [woonplaats],
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
verder te noemen [gedaagde],
gemachtigde mr. M.E. Dekker.
Procedure in conventie en in reconventie
De kantonrechter heeft kennisgenomen van de volgende processtukken en daaruit blijkt het procesverloop.
- dagvaarding van 21 september 2012
- exploot tot vervroeging van de eerste zittingsdag van 16 oktober 2012
- conclusie van antwoord in conventie/eis in reconventie
- conclusie van antwoord in reconventie
- tussenvonnis van 13 november 2013
- brief namens [eiser] van 7 januari 2013
- brief namens [eiser] van 8 januari 2013
- proces-verbaal van de comparitie na antwoord van 8 januari 2013
- brief namens [gedaagde] van 21 januari 2013
- brief namens [eiser] van 22 januari 2013.
Geschillen in conventie en in reconventie
[Eiser] vordert toewijzing van de vordering, uitvoerbaar bij voorraad, omtrent de voortzetting van de huur van de woning aan de [adres] te [plaats], en de veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
[Gedaagde] heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser], althans afwijzing van zijn vordering, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten.
[Gedaagde] vordert, uitvoerbaar bij voorraad, kort samengevat, de ontruiming van de woning aan [adres] te [plaats], met machtiging van [gedaagde] die ontruiming op kosten van [eiser] zo nodig te bewerkstelligen door middel van de sterke arm, en de veroordeling van [eiser] in de proceskosten.
[Eiser] heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van [gedaagde], althans afwijzing van haar vordering, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
Vaststaande feiten
1.1. Tussen partijen staat het volgende vast.
Wijlen mevrouw [naam], moeder van [eiser], was huurster van de woning van [gedaagde] aan de [adres] te [plaats]. Mevrouw [naam] is in oktober 2011 ziek geworden en op 12 april 2012 ten gevolge van ziekte overleden.
1.2. De vader van [eiser], de heer [naam], woont aan de [adres] te [plaats]. Een broer van [eiser] woont aan de [adres] te [plaats].
1.3. Vanaf april 2006 stond [eiser] in de GBA van de gemeente [plaats] ingeschreven. In-gaande 1 december 2009 stond [eiser] in de GBA van de gemeente [plaats] ingeschreven op het [adres] te [plaats], het adres van zijn broer.
Ingaande 15 april 2010 stond [eiser] op het adres [adres] te [plaats] ingeschreven, het adres van zijn vader.
Ingaande 17 januari 2011 stond [eiser] weer ingeschreven op het adres van zijn broer.
Ingaande 19 oktober 2011 staat [eiser] ingeschreven op het [adres] te [plaats].
1.4. [Eiser] stond, toen hij nog in [woonde], als woningzoekende in [plaats] ingeschreven.
Op 30 mei 2011 heeft [eiser] in verband met die inschrijving € 9,00 aan [gedaagde] betaald. In februari 2012 is de inschrijving geëindigd.
1.5. In de periode 15 juni 2011 tot en met 2 december 2011 heeft [eiser] via de website www.dewoningzoeker.nl, aan welke website [gedaagde], samen met drie andere lokale woning-corporaties deelneemt, in totaal 26 keer te kennen gegeven in aanmerking te willen komen voor toewijzing van een zogeheten spoedwoning.
1.6. Een spoedwoning is een door [gedaagde] geselecteerde (minder aantrekkelijke) woning die te huur wordt aangeboden aan belangstellenden die op korte termijn woonruimte nodig heb-ben. Toewijzing van een spoedwoning vindt na loting plaats.
[Gedaagde] biedt tevens wenswoningen aan. Dat zijn (meer gewilde) woningen die worden toegewezen aan de belangstellende die in de loop van de tijd de meeste punten heeft gespaard.
Standpunten van partijen
2.1. [Eiser] wil, kort samengevat, met een beroep op artikel 7:268 BW de huurovereenkomst van zijn moeder voortzetten. Volgens [eiser] wordt aan de eisen van dit artikel voldaan. Hij woont vanaf maart 2010 in de woning aan de [adres] en zijn moeder en hij hadden een duurza-me gemeenschappelijke huishouding.
2.2. [Gedaagde] heeft bestreden, kort samengevat, dat mevrouw [naam] en [eiser] vanaf maart 2010 hebben samengewoond. Volgens [gedaagde] heeft [eiser] pas in oktober 2011, toen zijn moeder ziek was geworden, zijn intrek in de woning van zijn moeder genomen. Ook be-twist [gedaagde] dat [eiser] en zijn moeder een duurzame gemeenschappelijke huishouding hebben gevormd.
Beoordeling van het geschil
3.1. Inzet van het geschil is de vraag of wordt voldaan aan de eisen die artikel 7:268 BW stelt.
Niet in geschil is dat de vordering van [eiser] binnen zes maanden na het overlijden van me-vrouw [naam], dus tijdig, is ingesteld.
3.2. Uit artikel 7:268 BW volgt dat de vordering van [eiser] kan worden toegewezen indien:
a. [eiser] zijn hoofdverblijf in de woonruimte heeft en
b. met zijn moeder een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gehad.
Op de woonruimte is niet hoofdstuk II van de Huisvestingswet van toepassing, zodat lid 3 aan-hef en onder c. van artikel 7:268 BW niet van toepassing is.
De stelling van [gedaagde] dat [eiser] onvoldoende waarborg biedt voor een behoorlijke nako-ming van de huurovereenkomst is niet nader onderbouwd en toegelicht en door [eiser] bestre-den. Vaststaat dat [eiser] de huur tot op heden heeft voldaan, al was gedurende enige tijd sprake van een, inmiddels ingelopen, huurachterstand, maar daaraan wenst [gedaagde] geen conse-quentie te verbinden. De vordering van [eiser] stuit daarom ook niet af op lid 3 aanhef en onder b. van voornoemd artikel.
3.3. Tot uitgangspunt kan worden genomen dat [eiser] in elk geval vanaf oktober 2011 in de woning van zijn moeder woont en aldaar vanaf dat moment zijn hoofdverblijf heeft. In die maand heeft hij zich op het woonadres van zijn moeder in de GBA doen inschrijven. Het ver-weer van [gedaagde] richt zich vooral op de eis van de duurzame gemeenschappelijke huishou-ding.
3.4. De kantonrechter is van oordeel dat aan de eis van een duurzame gemeenschappelijke huishouding niet wordt voldaan, zelfs indien veronderstellenderwijs wordt aangenomen dat [eiser] al vanaf maart 2010 in de woning aan de [adres] zijn hoofdverblijf heeft én dat hij met zijn moeder een gemeenschappelijke huishouding heeft gevoerd.
3.5. Betekenis komt vooral toe aan het feit dat [eiser], hoewel hij stelt vanaf maart 2010 met zijn moeder een duurzame gemeenschappelijke huishouding te hebben gevoerd, zijn inschrij-ving als woningzoekende heeft gehandhaafd en in de periode juni 2011 tot en met december 2011 via de website www.woningzoeker.nl in totaal 26 keer te kennen heeft gegeven voor een zogeheten spoedwoning in aanmerking te willen komen. Het een en ander verdraagt zich niet met zijn stelling dat hij met zijn moeder een duurzame gemeenschappelijke huishouding voerde. Zijn stelling dat hij, indien hem een spoedwoning zou zijn toegewezen, die zou hebben gewei-gerd, is niet geloofwaardig. Dat zou betekenen dat hij slechts een spelletje speelde. In mei 2011 heeft [eiser] in verband met de handhaving van zijn inschrijving als woningzoekende € 9,00 betaald. Weliswaar geen substantieel bedrag, maar deze betaling beschouwd in samenhang met de 26 keer geuite wens vormt een duidelijke indicatie dat van een duurzame gemeenschappelij-ke huishouding geen sprake is geweest.
3.6. Voorts is van belang dat [eiser] zijn inschrijving als woningzoekende niet zelf heeft opgezegd of beëindigd. Die inschrijving is in februari 2012 stopgezet omdat [eiser] de in ver-band daarmee aan hem toegezonden rekening voor de verlenging van de inschrijving niet tijdig had betaald. De wil van [eiser] was gericht op een voortzetting van zijn inschrijving, zo volgt uit zijn toelichting ter comparitie. Zijn stelling dat hij de inschrijving wilde handhaven omdat hij wellicht ooit andere woonruimte zou willen betrekken en daarvoor punten wilde sparen, ver-draagt zich niet met het feit dat hij 26 keer een spoedwoning wenste.
Uit het een en ander volgt, dat [eiser] (andere) woonruimte wilde huren, in 2011 zelfs met spoed. Daaruit volgt dat de gemeenschappelijke huishouding met zijn moeder - zo daarvan al vóór oktober 2011 sprake is geweest - geen duurzaam karakter had.
3.7 Bij gebreke van een duurzame gemeenschappelijke huishouding dient de vordering van [eiser] te worden afgewezen. Hij heeft geen recht op voortzetting van de huur en verblijft daar-om zonder recht of titel in de woning. Dat betekent dat de vordering van [gedaagde] tot ontrui-ming van de woning kan worden toegewezen.
3.8 De gevorderde machtiging om de ontruiming zo nodig zelf, met inroeping van de sterke arm, uit te doen voeren, wordt afgewezen. Artikel 556 lid 1 Rv. bepaalt dat de ge-dwongen ontruiming door de deurwaarder geschiedt. Voorwaarde is wel dat het ontrui-mingsvonnis door de deurwaarder wordt betekend en dat aan [eiser] in overeenstemming met het bepaalde in artikel 555 Rv. bevel wordt gedaan om de woning binnen - in dit geval - 14 dagen te ontruimen. De deurwaarder ontleent de bevoegdheid de sterke arm in te schakelen aan artikel 557 Rv., waarin artikel 444 Rv. van overeenkomstige toepassing is verklaard.
3.9. De door [gedaagde] gevorderde uitvoerbaarheid bij voorraad van de veroordeling tot ontruiming zal worden afgewezen. Uit artikel 7:268 lid 2 tweede zin BW volgt, dat de huur wordt voortgezet in elk geval zolang op een vordering tot voortzetting van de huur niet onher-roepelijk is beslist. Dit staat aan de uitvoerbaarheid bij voorraad in beginsel in de weg. De wet-gever heeft de ontruiming van een woning een ‘zware maatregel’ genoemd die pas mogelijk dient te zijn als op de desbetreffende vordering onherroepelijk is beslist (zie Parl. Gesch. Huur-recht, De Jonge/De Wijkerslooth, p. 645).
3.10. Uitzonderingen zijn wel mogelijk, zie HR 8 januari 1982, NJ 1982, 445 en HR 3 mei 1996, NJ 1996, 655. Het ligt op de weg van de verhuurder voldoende feiten en omstandigheden aan te dragen, en bij betwisting aannemelijk te maken, die ertoe leiden dat niettegenstaande artikel 7:268 BW de veroordeling tot ontruiming uitvoerbaar bij voorraad kan worden verklaard. Die feiten en omstandigheden kunnen zijn, zo volgt uit genoemde jurisprudentie, dat een even-tueel appèl van de huurder tegen de veroordeling tot ontruiming uitsluitend dan wel hoofdzake-lijk bedoeld zal zijn om de huurbeëindiging uit te stellen, dan wel de onevenredigheid van de wederzijdse belangen.
3.11. Volgens [gedaagde] volgt uit haar stellingen dat [eiser] ‘geen enkel recht heeft op de woning en dat hij, door te procederen, slechts de tijd dat hij in de woning mag blijven, zolang mogelijk probeert te verlengen’. Hoewel de kantonrechter met [gedaagde] van oordeel is dat [eiser] geen recht heeft op het voortzetten van de huur, doet zich in dit geval niet de situatie voor dat thans reeds in overwegende mate vaststaat dat ook in appèl de vordering van [eiser] zal wor-den afgewezen. Zo kan bijvoorbeeld niet worden uitgesloten dat in hoger beroep thans nog on-bekende feiten en omstandigheden komen vast te staan die tot een ander oordeel leiden. Even-min heeft [gedaagde] aan haar hiervoor geciteerde conclusie feiten en omstandigheden ten grondslag gelegd die wijzen op een zwaarwegend belang dat de woning op korte termijn voor verhuur beschikbaar komt.
3.12. [Eiser] dient als verliezende partij in conventie en als overwegend verliezende partij in reconventie, in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissingen in conventie en in reconventie
De kantonrechter:
in conventie
1.
wijst de vordering af;
2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 300,00 wegens salaris gemachtigde (2 punten à € 150,00);
in reconventie
3.
veroordeelt [eiser] de woning aan de [adres] te [plaats] binnen veertien dagen na de dag van de betekening van dit vonnis te ontruimen en te verlaten en daarin niet weer te keren en on-der afgifte van de sleutels ter vrije beschikking van [gedaagde] te stellen;
4.
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 150,00 wegens salaris gemachtigde (2 punten à € 75,00);
5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Gewezen door mr. C.H. de Haan, kantonrechter, en in het bijzijn van de griffier uitgesproken in de openbare terechtzitting van 29 januari 2013.