Zaakgegevens: C/05/239746 / FA RK 13-10542
Datum uitspraak: 26 maart 2013
beschikking ex art. 41a Wet Bopz naar aanleiding van het verzoek van
[verzoekster] (nader te noemen: verzoekster)
wonende te [woonplaats], verblijvende te [de instelling]
advocaat mr. A.T.L. van der Meulen te Arnhem.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift, ingekomen op 12 februari 2013;
- een faxbericht met bijlagen namens [de instelling], ingekomen op 21 februari 2013;
- een brief met bijlagen namens verzoekster, ingekomen op 22 februari 2013;
- een afdruk uit digitaal dossier, overlegd ter zitting namens [de instelling].
Op de zitting van 27 februari 2013 zijn gehoord:
- verzoekster, bijgestaan door haar advocaat voornoemd;
- namens [de instelling] [naam], psychiater, en [naam], verpleegkundig specialiste in opleiding.
Bij beschikking van de rechtbank Arnhem van 1 oktober 2012 is een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling van verzoekster in een psychiatrisch ziekenhuis voor een periode van drie weken verleend.
Bij beschikking van de rechtbank Arnhem van 18 oktober 2012 is een voorlopige machtiging verleend om verzoekster in een psychiatrisch ziekenhuis te doen opnemen en/of te doen verblijven voor een periode van zes maanden.
Op of omstreeks 16 oktober 2012 is gestart met orale dwangmedicatie jegens verzoekster, en op of omstreeks 27 november 2012 is overgegaan tot depot dwangmedicatie jegens verzoekster.
Verzoekster heeft geen afschrift van haar behandelplan ontvangen en zij verzet zich tegen de behandeling.
Op 19 december 2012 heeft verzoekster bij de klachtencommissie van [de instelling] diverse klachten tegen de beslissing tot toepassing van dwangmedicatie ingediend, waaronder de klacht dat zij van bovengenoemde beslissingen tot het toepassen van dwangmedicatie geen schriftelijke motivering heeft ontvangen, en er geen behandelplan aan haar is uitgereikt.
Verzoekster is op 21 december 2012 gehoord in het kader van voorlopige voorzieningen op het ingediende verzoek om schorsing van de dwangmedicatie, waarna het schorsingsverzoek is afgewezen.
De klachtencommissie heeft op 8 februari 2013, na de hoorzitting op deze datum, boven genoemde klacht met betrekking tot de schriftelijke motivering en het behandelplan gegrond verklaard en haar overige klachten ongegrond verklaard.
Op 15 januari 2013 is de dwangmedicatie jegens verzoekster hervat dan wel voortgezet.
Vervolgens heeft [verzoekster] met betrekking tot haar klachten op 21 februari 2013 een verzoekschrift ingediend bij deze rechtbank.
Verzoekster ondergaat ten tijde van de terechtzitting nog steeds dwangmedicatie.
3.1 Verzoekster verzoekt om haar klachten gegrond te verklaren en om de beslissing tot dwangbehandeling c.q. dwangmedicatie te vernietigen.
Primair is verzoekster van mening, dat er 1. wezenlijke vormvoorschriften zijn geschonden bij de beslissing om over te gaan tot dwangmedicatie en dat 2. niet is voldaan aan het vereiste van dreigend gevaar. Het behandelplan heeft zij in strijd met de Wet Bopz niet ontvangen. De schriftelijke beslissing dat de dwangmedicatie wordt toegepast en de latere beslissing dat de dwangmedicatie wordt verlengd, heeft zij niet gezien.
Subsidiair stelt verzoekster zich op het standpunt dat niet is voldaan aan de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit. Zij heeft aangegeven, dat zij geen Risperdal meer toegediend wenst te krijgen. Nu zij bereid is om op vrijwillige basis 7,5 miligram Abilify in te nemen, wordt Risperdal haar onnodig dwangmatig toegediend, zo stelt verzoekster. Voorts voert zij aan, dat zij ernstig beperkt wordt in haar bewegingsvrijheid, met name dat zij niet onbeperkt kan telefoneren. Deze maatregel is volgens haar buitenproportioneel. Voor het geval de rechtbank deze maatregel niet buitenproportioneel acht, dient wekelijks te worden geëvalueerd in hoeverre deze maatregel nog steeds noodzakelijk is, aldus verzoekster.
3.2 Ter zitting is namens [de instelling] samengevat het navolgende aangevoerd. Op 27 november 2012 is begonnen met depotmedicatie. De reden hiervoor was dat verzoekster ontregelde als gevolg van het niet goed innemen van de orale medicatie. Ten aanzien van deze keuze voor dwangbehandeling in de vorm van medicatie is een second opinion gevraagd. De beslissing tot dwangbehandeling is mondeling aan verzoekster medegedeeld. Op 15 januari 2013 is met haar de dwangmedicatie besproken en hervat. Het nieuwe behandelplan van 21 januari 2013 is met haar mondeling gecommuniceerd, maar zij geeft aan het daarmee niet eens te zijn. Er is thans vooruitgang in de situatie van de verzoekster. Het risico bestaat dat wanneer zij enkel orale medicatie krijgt, zij deze niet inneemt, hetgeen reeds eerder is gebleken, waardoor een terugval kan komen. Het toekomstbeeld is dat zij, bij verdere stabilisatie, overgeplaatst kan worden naar een open afdeling en daarna naar beschermd wonen. Nu de situatie stabiliseert, kunnen met verzoekster afspraken gemaakt worden over bezoek en telefoneren. Die afspraken zijn op papier gezet en daar zijn evaluatiemomenten aan verbonden.
4. De beoordeling van het verzoek
Ten aanzien van de klacht dat wezenlijke vormvoorschriften zijn geschonden bij de beslissing om over te gaan tot dwangmedicatie
4.1 De rechtbank stelt voorop dat gelet op de uitspraken HR 16 maart 2007, LJN AZ3539, NJ 2007, 378 en HR 10 juli 2009, LJN BI5924, BJ 2009, 35 de rechter in een geval als het onderhavige, waarin de klacht dwangbehandeling betreft die tot aan de zitting doorloopt, in volle omvang de vraag dient te onderzoeken of, beoordeeld naar de ten tijde van de beslissing tot dwangbehandeling geldende omstandigheden, die behandeling volstrekt noodzakelijk was (zgn. toetsing ex tunc), alsmede de vraag in hoeverre de voortzetting van de dwangbehandeling in het licht van de actuele omstandigheden nog volstrekt noodzakelijk is (zgn. toetsing ex nunc).
4.2 Sinds 1 juni 2008 (inwerkingtreding van de Wet van 25 februari 2008, Stb. 80) is de dwangbehandeling in een psychiatrisch ziekenhuis als het onderhavige, niet zijnde een verpleeginrichting of zwakzinnigeninrichting, geregeld in de artikelen 38a - 38c Wet Bopz. Art. 38a regelt het opstellen van een behandelingsplan. Art. 38b bepaalt dat behandeling van de patiënt slechts plaatsvindt:
"a. voor zover deze is voorzien in het behandelingsplan
b. indien het overleg over het behandelingsplan, bedoeld in art. 38a, derde of vierde lid, tot overeenstemming heeft geleid, en
c. indien de patiënt of - indien van toepassing - de in artikel 38a, vierde lid, bedoelde persoon zich niet tegen behandeling verzet."
4.3 Art. 38c lid 1 Wet Bopz maakt op deze hoofdregel twee uitzonderingen, waarvan alleen de tweede correspondeert met het voor 1 juni 2008 geldende recht:
"Indien niet wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 38b, onderdelen b en c, kan niettemin behandeling plaatsvinden:
a. voor zover aannemelijk is dat zonder die behandeling het gevaar dat de stoornis van de geestvermogens betrokkene doet veroorzaken niet binnen een redelijke termijn kan worden weggenomen, of
b. voor zover dit volstrekt noodzakelijk is om het gevaar dat de stoornis van de geestvermogens betrokkene binnen de inrichting doet veroorzaken, af te wenden."
4.4 Het tweede lid van art. 38c Wet Bopz luidt sinds 1 juni 2008:
"Behandeling overeenkomstig het eerste lid, onderdeel a, vindt plaats krachtens een schriftelijke beslissing van de behandelaar waarin wordt vermeld voor welke termijn zij geldt. De termijn is zo kort mogelijk maar niet langer dan drie maanden, gerekend vanaf de dag waarop de beslissing tot stand komt. De behandelaar doet een afschrift van de beslissing aan de geneesheer-directeur toekomen."
4.5 Gelet op hetgeen in eerdergenoemde uitspraak van HR 10 juli 2009, LJN BI5924, BJ 2009, 35 is overwogen omtrent de geschiedenis van de totstandkoming van art. 38c lid 1 onder a, Wet Bopz, moet daaruit worden afgeleid dat de op grond van een dringende behoefte in de psychiatrische praktijk ingevoerde ruimere mogelijkheid tot dwangbehandeling slechts kan worden gebruikt indien is voldaan aan de eisen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid, dat wil zeggen dat moet worden volstaan met de minst ingrijpende vorm van dwangbehandeling, die niet langer dan nodig wordt toegepast, en die effectief moet zijn in de gegeven omstandigheden. Verder is in genoemde uitspraak overwogen dat de hiervoor in 4.4 vermelde eis van een schriftelijke beslissing waarin de termijn moet worden vermeld waarvoor zij geldt, ertoe dient dat de beslissing tot toepassing van dwangbehandeling voor een bepaalde periode op zorgvuldige wijze wordt genomen en dat de behandelaar zijn beslissing zal moeten motiveren. Dit bij toepassing van dwangbehandeling op grond van art. 38c lid 1, onder a, in acht te nemen voorschrift strekt mede tot bescherming van de patiënt tegen ongerechtvaardigde inbreuk op zijn lichamelijke integriteit.
4.6 Ter zitting is namens [de instelling] een "afdruk uit digitaal dossier overgelegd" waarin staat vermeld dat met ingang van 16 oktober 2012 dwangbehandeling plaatsvindt van verzoekster vanwege zowel de a-grond als de b-grond van art. 38c, lid 1, Wet Bopz. Gelet hierop oordeelt de rechtbank dat art. 38c lid 2 Wet Bopz van toepassing is.
Het formulier vermeldt voorts dat de behandelaar het ingevulde formulier verstrekt aan betrokkene en is ondertekend door de verantwoordelijke behandelaar [naam]. Gelet echter op de verklaring van verzoekster dat zij nimmer een schriftelijke mededeling heeft ontvangen en gelet op het feit dat [de instelling] niet heeft betwist dat aan verzoekster geen schriftelijke mededeling is uitgereikt en voorts namens [de instelling] ter zitting is verklaard dat het besluit tot dwangbehandeling aan verzoekster mondeling is medegedeeld, is de rechtbank van oordeel dat ten onrechte is nagelaten overeenkomstig het bepaalde in art. 38c lid 2 Wet Bopz de beslissing tot het overgaan tot dwangmedicatie eerst schriftelijk aan betrokkene mede te delen.
Voorts blijkt uit het overgelegde aangepaste behandelplan met datum 21 februari 2013 dat betrokkene zich nog steeds verzet tegen de medicamenteuze behandeling en dat de behandelaar op 14 januari 2013 voortzetting dan wel hervatting van de dwangbehandeling in de vorm van medicatie heeft aangevraagd, waarvoor een andere psychiater een instemmende second opinion heeft afgegeven. Niet gesteld of gebleken is echter dat verzoekster bij de beslissing tot voortzetting of hervatting van de dwangbehandeling (het is de rechtbank niet duidelijk geworden of de dwangbehandeling onderbroken is geweest dan wel dat deze steeds is voortgezet) een schriftelijke mededeling heeft ontvangen. Evenmin is komen vast te staan dat verzoekster die op een later moment wel heeft ontvangen. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de besluiten tot het toepassen en tot het verlengen/hervatten van de dwangmedicatie zijn genomen in strijd met art. 38c lid 2 Wet Bopz. Dat, zoals [de psychiater] ter zitting heeft verklaard, [de instelling] het besluit tot toepassen van dwangmedicatie wel mondeling met verzoekster heeft gecommuniceerd, dat het ziektebeeld van verzoekster de dwangmedicatie rechtvaardigde, en dat de instelling bij de toepassing van dwangmedicatie steeds zorgvuldig te werk gaat, kan, gelet op de strekking van het voorschrift van art. 38c lid 2 Wet Bopz, dat mede dient ter bescherming van de patiënt tegen een ongerechtvaardigde inbreuk op zijn lichamelijke integriteit, niet afdoen aan de onzorgvuldigheid van de jegens verzoekster gevolgde handelwijze. Gelet hierop is de klacht gegrond. De overige klachten behoeven gelet hierop geen bespreking meer.
4.7 Op grond van het voorgaande vernietigt de rechtbank wegens strijd met art. 38c lid 2 Wet Bopz zowel de besluiten tot het toepassen van dwangmedicatie jegens verzoekster van 16 oktober en 27 november 2012 als het actuele vigerende besluit van 15 januari 2013 tot verlenging dan wel hervatting van de dwangmedicatie.
verklaart de klacht gegrond,
vernietigt de besluiten tot het toepassen van dwangmedicatie jegens verzoekster van 16 oktober en 27 november 2012 evenals het actuele vigerende besluit van 15 januari 2013 tot verlenging dan wel hervatting van de dwangmedicatie.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.C.E. Ackermans-Wijn, rechter, in tegenwoordigheid van mr. S.M.M. van Dalen als griffier en in het openbaar uitgesproken op 26 maart 2013.
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof te Arnhem.