RECHTBANK OOST-NEDERLAND
Team bestuursrecht
registratienummer: AWB 12/5064
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 28 maart 2013.
[Eiser], eiser,
wonende te Arnhem, vertegenwoordigd door mr. S.G.C. Bocxe,
de stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, verweerster
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerster van 3 oktober 2012.
Bij besluit van 11 juli 2012 heeft de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) eisers rijbewijs van de B-categorie ongeldig verklaard en aan hem de verplichting opgelegd deel te nemen aan een alcoholslotprogramma.
Bij het bestreden besluit heeft verweerster het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 11 juli 2012 gehandhaafd.
Tegen het bestreden besluit is beroep ingesteld. Naar de door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 21 februari 2013. Eiser is aldaar
in persoon verschenen, bijgestaan door mr. B.E.J. Torny, advocaat te Amsterdam en kantoorgenoot van mr. Bocxe. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door
J.A. Launspach.
Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer over de rijvaardigheid, dan wel de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, beschikt, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld, aldus die bepaling.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wvw 1994 besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen tot oplegging van een alcoholslotprogramma.
Ingevolge artikel 132b, eerste lid, van de Wvw 1994 legt het CBR in de in artikel 131, eerste lid, aanhef en onder b, bedoelde gevallen, overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels, bij het in dat artikellid bedoelde besluit betrokkene de verplichting op deel te nemen aan een alcoholslotprogramma.
Ingevolge het tweede lid, eerste volzin, verklaart het CBR bij het besluit, bedoeld in het eerste lid, het rijbewijs van betrokkene ongeldig en bepaalt daarbij dat de ongeldigverklaring betrekking heeft op alle categorieën, waarvoor dat rijbewijs geldig was, met uitzondering van de categorie AM.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling) wordt een vermoeden, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994, gebaseerd op feiten of omstandigheden, als vermeld in de bij deze regeling behorende bijlage 1.
Ingevolge het tweede lid dient betrokkene, indien een vermoeden, als bedoeld in het eerste lid, wordt gebaseerd op het gestelde in de bij deze regeling behorende bijlage 1, onder B, onderdeel III Drogerende stoffen, onder Alcohol, bij minimaal één feit bestuurder te zijn geweest van een motorrijtuig, waarvoor een rijbewijs is vereist.
Ingevolge artikel 17, aanhef en onder a, van de Regeling besluit het CBR dat betrokkene zich aan een alcoholslotprogramma dient te onderwerpen, indien bij hem een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger dan 570 µg/l, onderscheidenlijk 1,3 ‰, maar lager dan 785 µg/l, onderscheidenlijk 1,8 ‰.
Het CBR heeft het besluit van 8 juni 2012 genomen naar aanleiding van de mededeling van de Regiopolitie Gelderland-Midden van 2 juli 2012, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994. Uit het bij de mededeling gevoegde proces-verbaal blijkt dat eiser op 2 juli 2012 is aangehouden als bestuurder van een personenauto, waarna uit een ademanalyse een ademalcoholgehalte van 620 µg/l is geconstateerd.
Op grond van deze mededeling heeft het CBR bij besluit van 11 juli 2012 het B-rijbewijs van eiser ongeldig verklaard en aan hem een alcoholslotprogramma opgelegd. Dit besluit is in het thans bestreden besluit gehandhaafd.
Eiser heeft onder verwijzing naar de uitspraken van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 13 december 2005 (LJN: AV3572, Nilsson/Zweden) en van de rechtbank Haarlem van 21 december 2012 (LJN: BY7669) naar voren gebracht dat de opgelegde maatregel is aan te merken als een criminal charge in de zin van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), zodat de rechter de opgelegde sanctie vol aan het evenredigheidsbeginsel dient te toetsen. Het belang van verzoeker bij het rijbewijs weegt zwaarder dan het belang dat de minister in de memorie van toelichting naar voren heeft gebracht. Ook de financiële verplichtingen die samenhangen met deelname aan het alcoholslotprogramma maken dat het evenredigheidsbeginsel wordt geschonden. De hoge kosten hiervan kunnen gelet op zijn financiële positie niet worden opgebracht, aldus eiser. Voorts heeft eiser met een beroep op het gelijkheidsbeginsel betoogd dat er een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen de verschillende categorieën motorvoertuigen, aangezien een alcoholslot slechts mag worden geïnstalleerd in een motorvoertuig van de B-categorie, terwijl het technisch mogelijk is ook in voertuigen van de C-categorie een alcoholslot in te bouwen. Verder heeft hij naar voren gebracht dat de regeling in strijd is met het verbod van detournément de pouvoir, omdat het onder het alcoholslotprogramma mogelijk blijft met de categorie AM (bromfiets) aan het verkeer deel te nemen. Verder bestaat er in de praktijk geen keuzemogelijkheid met marktwerking ten aanzien van de leverancier. Daarom is de regeling volgens hem tevens in strijd is met het bepaalde in de artikelen 3:13 en 3:15 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
De rechtbank overweegt het volgende:
In de memorie van toelichting is over de aanleiding voor de invoering van het alcoholslotprogramma – voor zover van belang – het volgende opgenomen (Tweede Kamer, vergaderjaar 2008-2009, 31 896, nr. 3, blz. 7-9):
“Op basis van een uitgebreide case-control studie van de SWOV (Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid, toevoeging rechtbank) in het politiedistrict Tilburg (Mathijssen & Houwing, 2004) komt de SWOV tot de conclusie dat minstens een kwart van de verkeersdoden in Nederland het gevolg is van alcoholgebruik. Dit zou dan voor 2006 neerkomen op ruim 200 verkeersdoden als gevolg van alcoholgebruik. Voor 2007 zou dit neerkomen op ongeveer hetzelfde aantal. Driekwart van deze slachtoffers wordt veroorzaakt door bestuurders met een bloedalcoholgehalte van 1,3 promille of meer. (Mathijssen en Houwing 2005). Jaarlijks laat mijn ministerie door de directie Verkeer en Scheepvaart (DVS; voorheen AVV) onderzoek verrichten naar het aantal overtreders van de alcohollimiet in weekendnachten. In de afgelopen jaren blijkt uit dit onderzoek dat het totale aantal overtreders weliswaar afneemt, maar dat het aantal zware drinkers (>1,3 promille) niet significant is afgenomen. (...) Het doel voor 2020 is een reductie van het aantal verkeersdoden in zijn algemeenheid te bewerkstelligen van 791 in 2007 tot maximaal 500 (...). Dit brengt met zich mee dat ook het aantal alcoholgerelateerde doden omlaag moet. Een concreet aantal is hierbij voor deze categorie niet vastgesteld, maar gelet op het feit dat het totaal aantal verkeersslachtoffers voor een groot deel bestaat uit alcoholgerelateerde verkeersslachtoffers, zullen ook voor deze categorie verkeersslachtoffers specifieke maatregelen nodig zijn. Daarom zal gelet op het bovenstaande vooral moeten worden ingezet op de zware overtreder.
Dit brengt mij tot de conclusie dat nieuwe instrumenten nodig zijn om weer een gunstige trend tot stand te brengen. (...)
Zo’n nieuw instrument is naar mijn mening het alcoholslotprogramma. Doel hiervan is om de deelnemer te leren een scheiding aan te brengen tussen het gebruik van alcohol en het besturen van een motorrijtuig. (...) Aan de verplichting tot inbouw van een alcoholslot kan de verplichting worden gekoppeld om een begeleidingsprogramma te volgen. Hierbij worden de gegevens uit het slot periodiek uitgelezen en wordt betrokkene gemotiveerd zonder alcohol te gaan rijden. (...)
Bestuurders bij wie in het motorrijtuig een alcoholslot is ingebouwd, vallen tijdens het rijden in zo’n motorrijtuig veel minder vaak in herhaling dan bestuurders met een onvoorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid of een ongeldigverklaring van het rijbewijs. Dat blijkt uit diverse onderzoeken in de Verenigde Staten, Canada en Zweden. Bij de onderzoeken die sinds 1997 zijn uitgevoerd (...), recidiveerden deelnemers aan het alcoholslotprogramma gemiddeld 80% minder vaak. Het alcoholslotprogramma kan daarom een wezenlijke bijdrage leveren aan het bereiken van de hierboven beschreven doelstelling. (...)”.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het artikel 132c, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wvw, in samenhang met artikel 132a, eerste lid, van het Reglement Rijbewijzen, dat een alcoholslot alleen wordt ingebouwd in motorrijtuigen van de rijbewijscategorie B. Dat in artikel 132b, derde lid, aanhef en onder a, van de Wvw is bepaald dat de betrokkene, nadat hij aan de eisen van artikel 132c, eerste lid, onderdelen a,b en c heeft voldaan, opnieuw een rijbewijs kan aanvragen voor de categorie of categorieën waarvoor hij aan die eisen heeft voldaan, laat onverlet dat in lagere regelgeving kan worden bepaald dat het alcoholslot slechts kan worden ingebouwd in motorrijtuigen van één categorie, nu artikel 132b, derde lid, aanhef en onder a, van de Wvw ook die mogelijkheid biedt. Dit leidt derhalve niet tot strijd met de wet in formele zin, noch tot onverbindendheid van het Reglement. De rechtbank tekent hierbij aan dat in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Wvw gemotiveerd is uiteengezet dat ervoor is gekozen de inbouw vooralsnog te beperken tot motorvoertuigen van de categorie B.
Met betrekking tot de stelling dat sprake zou zijn van een ‘criminal charge’ overweegt de rechtbank dat volgens de maatstaven van het EHRM bij de beoordeling of sprake is van een ‘criminal charge’ in aanmerking moeten worden genomen de aard van de overtreden norm, het doel van de maatregel die met de overtreding wordt geriskeerd, de aard en de ernst van de maatregel en de vraag of de handhaving van de overtreden norm naar nationaal recht als strafrechtelijk is aangemerkt.
De rechtbank is, net als de Rechtbank Haarlem in de door eiser aangehaalde uitspraak van 21 december 2012, van oordeel dat, indien het gaat om bestuurders met uitsluitend een rijbewijs van de categorie B, het opleggen van het alcoholslotprogramma een maatregel is waarmee de verkeersveiligheid is gediend en die niet als een criminal charge moet worden beschouwd. Immers, door oplegging van deze maatregel kan de bestuurder het rijbewijs behouden. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de ongeldigverklaring van een rijbewijs, hetgeen een zwaardere maatregel is dan de oplegging van het alcoholslot-programma, volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie onder meer de uitspraak van 27 juli 2011, LJN: BR3238) niet als criminal charge moet worden aangemerkt.
Nu eiser alleen over een rijbewijs van de categorie B beschikt, kan derhalve niet worden geoordeeld dat in zijn geval sprake is van een ‘criminal charge’.
Het opleggen van het alcoholslotprogramma is gelet op het bij eiser geconstateerde ademalcoholgehalte van 620 µg/l op grond van artikel 131, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wvw 1994 in samenhang met artikel 17, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling verplicht voorgeschreven. Eisers stelling dat verweerster een educatieve maatregel alcohol en verkeer had kunnen opleggen, volgt de rechtbank daarom niet. Het imperatieve karakter van de regeling maakt ook dat er voor verweerster geen ruimte is voor een individuele belangenafweging en dus ook niet om rekening te houden met privé-omstandigheden van de betrokkene. Anders dan eiser stelt, kan niet worden gezegd dat het bestreden besluit op dit punt ondeugdelijk is gemotiveerd. De wetgever heeft de individuele belangen van de betrokkene ondergeschikt geacht aan het algemene belang van de verkeersveiligheid.
De stelling van eiser dat het bestreden besluit onevenredige gevolgen heeft gelet op zijn financiële positie en perspectief op een toekomstige baan als pakketbezorger, leidt derhalve niet tot de conclusie dat geen alcoholslotprogramma had mogen worden opgelegd. Van strijdigheid met de artikelen 3:2, 3:4 en 3:46 van de Awb is naar het oordeel van de rechtbank daarom geen sprake.
Ten slotte volgt, zoals verweerster heeft toegelicht, uit artikel 132e van de Wvw 1994 dat in het kader van het alcoholslotprogramma uitsluitend gebruik wordt gemaakt van een alcoholslot dat is voorzien van typegoedkeuring, verleend door de Dienst Wegverkeer, of een daaraan bij ministeriële regeling gelijkgesteld alcoholslot. De typegoedkeuring van het alcoholslot en de daarbij behorende uitleesapplicatie wordt volgens het bepaalde in de artikelen 132e tot en met 132o van de Wvw1994 verleend. Op dit moment voldoet volgens verweerster één leverancier (Dräger) aan de Nederlandse eisen, maar ook andere leveranciers zouden aan de eisen kunnen voldoen. Dat deze omstandigheid ertoe zou leiden dat het bestuursorgaan zijn bevoegdheid gebruikt voor een ander doel dan waarvoor deze is gegeven, volgt de rechtbank niet. Van strijdigheid met de artikelen 3:13 en 3:15 van het BW is geen sprake.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel, dat de stellingen van eiser tegen het bestreden besluit geen doel treffen. Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J.M. Besselink, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M.W. Bolzoni, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op: 28 maart 2013.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op: 28 maart 2013.