vonnis
RECHTBANK OOST-NEDERLAND
Team kanton en handelsrecht
zaaknummer / rolnummer: C/05/128762 / HA ZA 05-1209
de stichting
STICHTING MENS & WERK,
gevestigd te Nijmegen,
eiseres,
advocaat mr. R.J. Verweij te Nijmegen,
de stichting
STICHTING NIJMEEGS INTERCONFESSIONEEL ZIEKENHUIS CANISIUS-WILHELMINA,
gevestigd te Nijmegen,
gedaagde,
advocaat mr. F.A.M. Knüppe te Arnhem.
Partijen zullen hierna M&W en CWZ genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 17 mei 2006
- de akte van M&W van 12 juli 2006
- de antwoordakte van CWZ van 23 augustus 2006
- de plaatsing op de parkeerrol en het opnieuw op de gewone rol brengen
- de akte van M&W d.d. 1 april 2009
- de nadere akte van CWZ van 15 april 2009
- de uitlating van CWZ d.d. 14 november 2012
- de nadere akte van M&W d.d. 12 december 2012
- de antwoordakte van CWZ van 23 januari 2013.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
De vordering en de stand van zaken
2.1. M&W heeft bij akte van 12 december 2012 haar eis in die zin gewijzigd dat zij thans erop gericht is
- dat CWZ veroordeeld wordt tot vergoeding van de door M&W ten gevolge van de opzegging van de Raamovereenkomst geleden en nog te lijden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2005 en
- tot betaling aan M&W van € 118.030,00 vermeerderd met de wettelijke handelsrente subsidiair de wettelijke rente vanaf 24 juni 2005,
- met veroordeling van CWZ in de proceskosten.
2.2. Voor zover CWZ bezwaar heeft gemaakt tegen de wijzigingen van eis wordt dit bezwaar ongegrond verklaard, omdat die wijzigingen niet in strijd zijn met de eisen van een goede procesorde.
De vordering tot schadevergoeding
2.3. In het vonnis van 17 mei 2006 (onder 4.4) is overwogen dat de inhoud van de daarin genoemde brief van 28 oktober 2004 mogelijk van groot belang is.
2.4. Inmiddels is de hier bedoelde brief overgelegd. Hij luidt, voor zo ver relevant:
Zoals u bekend is, treedt op 1 januari a.s. de nieuwe Wet kinderopvang (Wk) in werking (…). Na de inwerkingtreding van deze wet zal de gehele bekostiging van kinderopvang in beginsel via de ouders lopen (…).
Als gevolg van deze wijzigingen zal de grondslag van de raamovereenkomst tussen CWZ en uw cliënte met ingang van 1 januari a.s. komen te vervallen (…). Nu CWZ met ingang van 1 januari a.s. geen partij meer is bij de overeenkomsten met de kinderopvangorganisaties en dus geen kindplaatsen meer zal inkopen, zal de grondslag van de overeenkomst met uw cliënte met ingang van die datum komen te vervallen. Als gevolg hiervan dient de raamovereenkomst met ingang van 1 januari a.s. als beëindigd te worden beschouwd.
Voorzover voormelde gewijzigde omstandigheden (…) zeg ik de raamovereenkomst hierdoor formeel op grond van artikel 3.1 van de raamovereenkomst namens cliënte op (…). In casu betekent dit aldus dat, indien en voorzover zou moeten worden aangenomen dat de raamovereenkomst niet met ingang van 1 januari a.s. eindigt, de raamovereenkomst met ingang van 1 februari a.s. zal eindigen.
2.5. In het vonnis van 17 mei 2006 heeft de rechtbank het betoog dat door de invoering van de Wet Kinderopvang op 1 januari 2005 de grondslag aan de Raamovereenkomst kwam te ontvallen, niet gevolgd. Vervolgens is in dat vonnis overwogen:
Een andere grond voor beëindiging van rechtswege van de Raamovereenkomst is niet genoemd. Indien de onder 4.4 bedoelde brief daarvan wel melding maakt, komt die grond in een later stadium aan de orde.
2.6. Uit het zojuist gegeven citaat blijkt dat de brief niet alleen beëindiging constateert – waarin de rechtbank, die bij haar op 17 mei 2006 ingenomen standpunt blijft, CWZ niet volgt – maar ook een opzegging van de overeenkomst inhoudt. Dit betekent, zoals in het vonnis van 17 mei 2006 reeds is overwogen, dat de Raamovereenkomst, die een opzeggingsregeling bevat, bij de brief van 28 oktober 2004 door CWZ is opgezegd tegen 1 februari 2005.
2.7. De opzegging op zichzelf, voorzien in de Raamovereenkomst, maakt CWZ, anders dan M&W lijkt te bedoelen, nog niet schadeplichtig.
2.8. Als CWZ zich aan de opzegtermijn heeft gehouden, zo is in het vonnis van 17 mei 2006 overwogen, staat echter nog niet vast dat zij niet schadeplichtig is. Er kunnen zich omstandigheden voordoen waaronder, ondanks de toepassing van de opzegtermijn van de Raamovereenkomst, CWZ verplicht kan zijn door de opzegging geleden schade aan M&W te vergoeden. Dit doet zich voor als de eisen van redelijkheid en billijkheid zich tegen een onverkort beroep op de contractuele opzeggingsmogelijkheid verzetten.
2.9. M&W stelt dat de eisen van redelijkheid en billijkheid in de weg staan aan een beroep op de opzeggingsregeling van de Raamovereenkomst door CWZ. Met een dergelijk beroep op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid moet terughoudend worden omgegaan. Partijen hebben immers de opzeggingsregeling tot de inhoud van hun overeenkomst gemaakt en zich dusdoende gebonden aan de mogelijkheid dat een hunner op een termijn van drie maanden opzegt.
2.10. M&W stelt het volgende. De samenwerking is aangevangen in 2001 na de samenwerking tussen CWZ en Nannies Kinderdagverblijven. In dat jaar is de Raamovereenkomst tot stand gekomen. In 2003 en 2004 hebben partijen intensief over de uitvoering van de Raamovereenkomst onder vigeur van de Wet kinderopvang onderhandeld. In de loop van 2004 zijn daarbij details aan de orde gekomen en op 30 september 2004 was een nieuwe bedrijfsregeling gereed, die vervolgens verspreid ging worden. De communicatie stopte echter op 6 oktober 2004 en is alleen nog door een ruzie gevolgd op 20 oktober 2004.
2.11. De vraag is dus of deze omstandigheden – daargelaten de juistheid van deze door M&W gestelde, maar door CWZ betwiste feiten – gelet op bovenstaand criterium de conclusie kunnen dragen dat CWZ zich niet zonder tot schadevergoeding verplicht te zijn op de opzeggingsregeling kan beroepen. Deze vraag beantwoordt de rechtbank ontkennend. Daartoe overweegt zij het volgende.
2.12. Het betoog van M&W komt er wat de feiten betreft op neer dat partijen de Raamovereenkomst zijn nagekomen en daarom bij de nadering van nieuwe wetgeving intensief overleg hebben gevoerd met het oog op de toekomst. Dit was gegeven het bestaan van de Raamovereenkomst onvermijdelijk. Het is immers evident dat partijen de wetswijziging niet tegemoet konden gaan zonder met elkaar in gesprek te blijven.
2.13. De Raamovereenkomst bevat ook een opzeggingsmogelijkheid waarbij het aan partijen wordt overgelaten of zij de overeenkomst willen opzeggen, met als enige beperking dat zij, als zij tot opzegging overgaan, met een opzegtermijn van drie maanden rekening hebben te houden.
2.14. Het door M&W gestelde samenwerken en onderhandelen en het voortgaan van de onderhandelingen betekenen op zichzelf niet dat bij M&W het vertrouwen werd gewekt dat CWZ van haar opzegmogelijkheid geen gebruik zou maken. M&W voert geen feiten of omstandigheden aan waaruit zij kon en mocht afleiden dat er zich geen omstandigheden zouden voordoen die CWZ tot opzegging zouden kunnen brengen. Met andere woorden: met de wederpartij bespreken hoe de samenwerking inhoud krijgt als deze wordt voortgezet, is niet hetzelfde als de indruk wekken dat de samenwerking niet opgezegd zal worden. M&W zelf stelt overigens dat partijen het uiteindelijk niet eens waren en in oktober 2004 zelfs ruzie kregen.
2.15. Gezien het voorgaande is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van dat de eisen van redelijkheid en billijkheid in de weg staan aan een beroep op de opzeggingsregeling van de Raamovereenkomst door CWZ zonder dat zij tot schadevergoeding verplicht is. Het op schadevergoeding gerichte deel van de vorderingen van M&W zal dan ook worden afgewezen.
De vordering tot betaling van € 118.030,00
2.16. In het vonnis van 17 mei 2006 is overwogen dat het verzoek van CWZ om specificatie van de eindafrekening op zichzelf gerechtvaardigd is. Dit is ter comparitie met partijen besproken. Partijen zijn er niet in geslaagd over de juistheid van de berekeningen van M&W overeenstemming te bereiken. De rechtbank is van oordeel dat een deskundigenrapport in dezen noodzakelijk is. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld zich nader uit te laten over de persoon van een deskundige en hebben aangegeven met een medewerker van KPMG te kunnen instemmen. Als deskundige in de hier bedoelde rol stelt M&W Wim Bartels of Jack de Raad voor. Zij zijn volgens CWZ in haar akte van 23 augustus 2006 respectievelijk partner bij KPMG Forensic & Integrity Services en partner bij KPMG Sustainability. Het is echter, mede gelet op het tijdsverloop, de vraag of zij dat nog zijn en of zij beschikbaar en bereid zijn als deskundigen op te treden. Partijen kunnen zich hierover bij akte uitlaten. Daarbij moeten zij ook de vraag onder ogen zien of de benoeming van twee deskundigen noodzakelijk is en of niet kan worden volstaan met de benoeming van één deskundige. Mochten partijen meerdere deskundigen wensen, dan is het aantal drie beter dan twee gezien de kans dat de deskundigen het niet met elkaar eens zijn.
2.17. Volgens M&W dient een deskundige een cijfermatige controle uit te voeren bij M&W ten einde het saldo van de rekening courant vast te stellen.
2.18. CWZ stelt voor de deskundigen de volgende vragen voor te leggen.
1. Kunt u een analyse uitvoeren van de cijfermatige opbouw van de vorderingen van de beide partijen? Waarin zitten de verschillen en waarin de overeenkomsten?
2. Kunt u vanaf de periode januari 2004 (omdat het kinderdagverblijf in gebruik genomen is in november 2003) een overzicht opstellen van het aantal (CWZ)kinderen en kindplaatsen op de locatie CWZ (Nannies) alsmede op de overige locaties?
3. Is in de door M&W opgeselde financiele overzichten rekening gehouden met de overeengekomen permanente korting van 10% ten opzichte van de prijs die door M&W op de locatie CWZ (Nannies) wordt doorberekend aan derden (art. 9.c van de overeenkomst van 28 juni 2001)?
4. Wat zijn de kosten inzake Reservering Kindplaatsen (prod. 9 bij de dagvaarding)? Hoe verhouden deze kosten zich in relatie tot de totale bedrijfskosten van M&W in de vergelijkbare periode?
5. Welk deel van de door M&W verzonden voorschotnota’s heeft betrekking op de door M&W gemaakte kosten voor bemiddeling en advieswerk? Hoe verhouden deze kosten zich trendmatig in relatie tot het bedrag van deze kosten in de periode voorafgaand aan de voorschotsystematiek? Hoe laten de andere door M&W verzonden nota’s inzake het advieswerk zich verklaren?
6. Is er in het jaar 2004 sprake van een aanwijsbare oorzaak voor een trendmatige breuk in het cijfermateriaal?
2.19. Nu het alleen gaat om het vaststellen van verplichtingen over en weer acht de rechtbank onderzoek naar een trendbreuk vooralsnog niet noodzakelijk. Zonodig kunnen aanvullende vragen hierover op grond van het conceptrapport aan de deskundige(n) worden gesteld.
2.20. De rechtbank komt vooralsnog tot de volgende vragen aan de deskundige(n).
1. Kunt u vanaf de periode januari 2004 een overzicht opstellen van het aantal CWZ-kinderen en kindplaatsen op de locatie CWZ (Nannies)?
2. Tot welke verschillen leidt een analyse van de cijfermatige opbouw van de vorderingen van de beide partijen?
3. Wat is gelet op de tussen partijen geldende overeenkomst(en) waarvan deel uitmaakt de permanente korting van 10% ten opzichte van de prijs die door M&W op de locatie CWZ (Nannies) wordt doorberekend aan derden (art. 9.c van de overeenkomst van 28 juni 2001), het juiste bedrag van de in het vonnis van 17 mei 2006 en hierboven onder 2.16 bedoelde eindafrekening?
4. Wat zijn de kosten inzake Reservering Kindplaatsen (prod. 9 bij de dagvaarding)? Hoe verhouden deze kosten zich in relatie tot de totale bedrijfskosten van M&W in de vergelijkbare periode?
5. Tot welke verdere opmerkingen geeft het onderzoek u aanleiding?
2.21. Partijen zullen in de gelegenheid worden gesteld zich uit te laten over de deskundigenbenoeming (2.16) en de te stellen vragen (2.20).
3. De beslissing
De rechtbank
3.1. bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 20 maart 2013 voor het nemen van een akte door M&W over hetgeen is vermeld onder 2.21, waarna CWZ op de rol van twee weken daarna een antwoordakte kan nemen,
3.2. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.D.A. den Tonkelaar en in het openbaar uitgesproken op 6 maart 2013.