ECLI:NL:RBONE:2013:BZ5945

Rechtbank Oost-Nederland

Datum uitspraak
5 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/4365, 11/4403 en 11/4435
Instantie
Rechtbank Oost-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor opslag van metalen en uitbreiding bedrijfsterrein

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Nederland op 5 maart 2013 uitspraak gedaan over de verlening van een omgevingsvergunning aan een vergunninghoudster voor de opslag van metalen in een container en de uitbreiding van een bedrijfsterrein. De vergunning werd verleend door het college van Gedeputeerde Staten van de provincie Gelderland op 12 september 2011. Eisers, die zich tegen dit besluit verzetten, stellen dat er een milieueffectrapport (m.e.r.) vereist is vanwege cumulatie met andere activiteiten op het bedrijventerrein. De rechtbank overweegt dat er geen overschrijding van de grenswaarden is en dat er geen m.e.r.-plicht bestaat op basis van cumulatie, verwijzend naar een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie. De rechtbank concludeert dat de verweerder voldoende heeft gemotiveerd waarom geen m.e.r.-plicht aanwezig was en dat de milieurelevante emissies van de opslag van metalen geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu hebben. De rechtbank verklaart de beroepen van eisers ongegrond, met uitzondering van het beroep van een van de eisers dat niet-ontvankelijk wordt verklaard. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige afweging van milieueffecten bij de verlening van omgevingsvergunningen en de rol van de rechtbank in het toetsen van bestuursbesluiten.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-NEDERLAND
Team bestuursrecht
Zittingsplaats Arnhem
registratienummers: AWB 11/4365, 11/4403 en 11/4435
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 5 maart 2013.
inzake
[eiser I],
vertegenwoordigd door mr. drs. I.F.M. Kwint,
[eisers II],
vertegenwoordigd door mr. D. Pool, en
[eisers III],
eisers, allen wonende te [woonplaats],
tegen
het college van Gedeputeerde Staten van de provincie Gelderland, verweerder,
alsmede
[B.V.], partij ex artikel 8:26 van de Awb, vergunninghoudster,
gevestigd te [vestigingsplaats].
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 12 september 2011.
2. Procesverloop
Op 25 februari 2011 heeft vergunninghoudster bij verweerder een aanvraag ingediend voor het veranderen c.q. wijzigen van de inrichting aan de [adres].
Verweerder heeft het ontwerpbesluit op 24 mei 2011 ter inzage gelegd en de mogelijkheid tot het indienen van een zienswijze geboden.
Bij besluit van 12 september 2011 heeft verweerder aan vergunninghoudster een omgevingsvergunning verleend, bestaande uit een omgevingsvergunning beperkte milieutoets (OBM) voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder h - lees: onder i - van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) voor de opslag van metalen in een container, en een omgevingsvergunning krachtens artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo voor de overige gevraagde activiteiten, zijnde de uitbreiding van het bedrijfsterrein en de uitbreiding van de hoeveelheden en soorten afvalstoffen.
Tegen dit besluit is door eisers beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Bij schrijven van 5 december 2011 heeft [B.V.] zich gesteld als partij in het geding.
De beroepen zijn behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van
13 april 2012. Eiser [eiser I] is verschenen met mr. I.F.M. Kwint. Tevens zijn eisers [namen] verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door P. Rosendaal, J. van Dillen en F. Bouwmans. Namens vergunninghoudster zijn [namen] verschenen.
Nadien hebben partijen ervoor toestemming gegeven dat zonder nadere zitting uitspraak wordt gedaan met een ander lid van de meervoudige kamer, welk ander lid in de plaats treedt van een overleden rechter.
3. Overwegingen
Vergunninghoudster drijft een inrichting in de zin van artikel 1.1 van de Wet milieubeheer (Wm) en artikel 1.1 van de Wabo. In de inrichting vindt op- en overslag van puin, grond, zand en grind plaats. Daarnaast worden containers voor de opslag van afvalmaterialen verhuurd aan derden. De inrichting accepteert ook schroot. De afvalstromen zoals bouw-, sloop- en groenafval, worden binnen de inrichting geaccepteerd, opgebulkt en opgeslagen. Tevens zijn er een weegbrug, een wasplaats en een tankplaats ten behoeve van het afleveren van brandstof aan eigen machines aanwezig.
Wettelijk kader
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit: 1°. het oprichten,
2°. het veranderen of veranderen van de werking of
3°. het in werking hebben
van een inrichting of mijnbouwwerk.
Ingevolge artikel 2.14, derde lid, van de Wabo wordt een vergunning voor zodanige activiteit slechts in het belang van de bescherming van het milieu geweigerd.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het verrichten van een andere activiteit die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie activiteiten die van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving.
Ingevolge artikel 2.2a, aanhef en onder i, van het Besluit omgevingsrecht (Bor), zoals dat luidde ten tijde van belang, worden als categorieën activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de wet, voor zover deze plaatsvinden binnen een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer, niet zijnde een inrichting waarin zich een gpbv-installatie bevindt, aangewezen: het opslaan van ten hoogste 50.000 ton van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen, zijnde metaal, voor zover geen sprake is van gevaarlijke afvalstoffen.
Ingevolge artikel 5.13b, eerste lid, van het Bor, zoals dat luidde ten tijde van belang, wordt een omgevingsvergunning voor de categorieën activiteiten, bedoeld in artikel 2.2a, onder a, b, c, h, i en j geweigerd indien het bevoegd gezag op grond van artikel 7.17, eerste lid, van de Wet milieubeheer, heeft beslist dat bij de voorbereiding van de omgevingsvergunning een milieueffectrapport moet worden gemaakt.
Ingevolge artikel 7.17, eerste lid, van de Wet Milieubeheer neemt behoudens in het geval dat toepassing is gegeven aan artikel 7.16, derde lid, het bevoegd gezag uiterlijk zes weken na de datum van ontvangst een beslissing omtrent de vraag of bij de voorbereiding van het betrokken besluit voor de activiteit, vanwege de belangrijke nadelige gevolgen die zij voor het milieu kan hebben, een milieueffectrapport moet worden gemaakt.
Ontvankelijkheid beroepen; niet-ontvankelijkheid beroep [een van eisers II]
Ter zitting is vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat het door eisers [eisers II] tezamen ingediende beroepschrift tijdig is ingediend.
Ten aanzien van het betoog van verweerder dat het beroep voor zover ingediend door eiser [een van eisers II] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard omdat verweerder voorafgaand aan de beroepsprocedure geen zienswijze van hem heeft ontvangen, overweegt de rechtbank als volgt. Noch uit de gedingstukken noch uit het verhandelde ter zitting is het de rechtbank aannemelijk geworden dat [een van eisers II] zijn zienswijze heeft ingediend bij verweerder. Dat ter zitting een, overigens niet ondertekend, exemplaar van zijn zienswijze is overhandigd, maakt dat niet anders.
Het beroep van [een van eisers II] moet derhalve, gelet op het bepaalde in artikel 6:13 van Awb, niet-ontvankelijk worden verklaard.
Bevoegd gezag; ongegrondheid beroepen [eisers II]
Het betoog van eisers dat verweerder niet het bevoegd gezag is, is naar het oordeel van de rechtbank onjuist.
Uit het bepaalde in artikel 2.1, eerste lid, onder e en i, van de Wabo, in samenhang met artikel 2.4, tweede en vijfde lid, van de Wabo, artikel 2.1 en artikel 2.2a van het Bor, zoals dat luidde ten tijde van belang, en onderdeel C, categorie 28, sub 28.4 en sub 28.10, van Bor-bijlage I volgt dat verweerder ter zake het bevoegd gezag is. De beroepsgrond faalt.
Nu eisers [eisers II] voor het overige geen gronden hebben aangevoerd, volgt uit het vorenstaande dat hun beroep ongegrond moet worden verklaard.
Voor zover in de volgende overwegingen wordt gesproken over (de beroepen van) eisers, worden daarmee uitsluitend (de beroepen van) eisers [eiser I] en/of [eisers III] bedoeld.
Ontvankelijkheid aanvraag
Eisers [eisers III] hebben aangevoerd dat de aanvraag van vergunninghoudster niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard door verweerder. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder in het bestreden besluit al op deze kwestie en hetgeen eisers daarover naar voren hebben gebracht, is ingegaan. In het verweerschrift heeft verweerder daarop wederom gereageerd. Verweerder is van mening dat de door eisers aangevoerde punten niet gevolgd kunnen worden. De rechtbank heeft vastgesteld dat eisers in beroep niet nader hebben onderbouwd waarom ze het niet eens zijn met de weerlegging van hun zienswijzen door verweerder. Verweerder heeft de stellingen van eisers als volgt weerlegd.
De stelling van eisers dat in strijd met het bepaalde in artikel 4.1, eerste lid, onder c van de Regeling omgevingsrecht (Mor) ten onrechte de maximale capaciteit van de inrichting niet is vermeld in de aanvraag heeft verweerder weerlegd met de constatering dat op de in de aanvraag opgenomen afvalstoffenlijst per afvalstof de maximale opslagcapaciteit is opgenomen. Daarnaast zijn in voorschrift 2.4.2 van de vergunning en ook in het akoestisch rapport de bewerkingen aan de afvalstoffen en de transportbewegingen vastgelegd.
De stelling dat onvoldoende inzicht wordt gegeven in het nuttig toepassen of het geschikt maken daarvoor van afvalstoffen heeft verweerder weerlegd. Verweerder heeft overwogen dat de in het akoestisch rapport behorend bij de aanvraag opgenomen gegevens het voldoende mogelijk hebben gemaakt om deze te toetsen aan het Landelijk Afvalbeheerplan 2009-2021 en dus aan het doelmatig beheer van afvalstoffen. Daarbij wordt verwezen naar de bijlage “acceptatie en verwerkingsbeleid” die deel uitmaakt van de aanvraag. In deze bijlage is een tabel opgenomen waarin toetsing aan de minimumstandaard LAP plaatsvindt.
Voorts heeft verweerder ten aanzien van de stelling dat de aangevraagde bedrijfstijden afwijken van het akoestisch onderzoek overwogen dat de aangevraagde bedrijfstijden overeenkomen met hetgeen in voorschrift 1.3.1. van de vergunning is opgenomen. Die bedrijfstijden zijn bepalend. De, overigens geringe, afwijkingen van de bedrijfstijden in het akoestisch onderzoek zijn gebaseerd op een “worst-case” benadering en doen hieraan niet af.
Met betrekking tot de stelling dat het aspect gladheidbestrijding niet overeenkomt met het akoestisch onderzoek heeft verweerder overwogen dat in paragraaf 1.9 van de aanvraag gladheidsbestrijding als incidenteel is aangemerkt, terwijl het akoestisch onderzoek in paragraaf 2.1 uitgaat van een representatieve bedrijfssituatie. Verweerder heeft er daarbij op gewezen dat het uitrukken ten behoeve van gladheidsbestrijding in het Bor is uitgezonderd voor het berekenen van de maximale geluidsbelasting.
Ten aanzien van de stelling van eisers dat een kadastrale plattegrond en de regionale ligging van de inrichting ontbreken in de aanvraag heeft verweerder geconcludeerd eisers niet te kunnen volgen omdat bij de aanvraag een plattegrond is toegevoegd met kadastrale nummers. Ook is de regionale ligging van de inrichting naar oordeel van verweerder helder en afdoende in de aanvraag weergegeven.
De stelling van eisers dat zij twijfels hebben ten aanzien van het onderzoek naar de luchtkwaliteit heeft verweerder als volgt weerlegd. Tot 1 januari 2015 blijft het toetsen aan de grenswaarde PM2,5 buiten beschouwing bij de uitoefening van een bevoegdheid of toepassing van een wettelijk voorschrift. Dit is ongeacht of een besluit van voor 1 januari 2015 ook na de genoemde datum gevolgen voor de luchtkwaliteit heeft of kan hebben. In het programma waarmee de bijdrage fijn stof en NOx ten gevolge van de aangevraagde activiteiten, is berekend, is rekening gehouden met het jaar 2010. Door het toepassen van dit beoordelingsjaar is een representatieve situatie van de aangevraagde situatie weergegeven. Het rapport is in 2010 opgesteld. In de achtergrondwaarden die in het model worden gebruikt, zijn de bijdragen van naastgelegen bedrijven wel weggenomen.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder hetgeen eisers in hun zienswijzen ten aanzien van de ontvankelijkheid naar voren hebben gebracht, aldus genoegzaam heeft weerlegd. De rechtbank ziet geen aanknopingspunt voor een ander oordeel, waarbij in aanmerking moet worden genomen dat, zoals hiervoor overwogen, eisers de ondeugdelijkheid van de weerlegging in beroep niet hebben onderbouwd. De beroepsgrond faalt derhalve.
Omgevingsvergunning beperkte milieutoets (OBM)
Vergunninghoudster heeft een omgevingsvergunning gevraagd voor de opslag van metalen in een container. Verweerder heeft op basis van de door vergunninghoudster aangeleverde gegevens geconcludeerd dat geen milieueffectrapport (m.e.r.) benodigd is en zich op het standpunt gesteld dat artikel 5.13b, eerste lid, van het Bor dus niet aan verlening van de vergunning in de weg staat en dat dus, met andere woorden, de zogenoemde OBM-procedure voldoende is. Vervolgens heeft verweerder in de omgevingsvergunning toestemming verleend.
De stelling van eisers [eisers III] dat dit standpunt van verweerder niet juist is, omdat onvoldoende duidelijk zou zijn welke activiteiten er zijn aangevraagd, volgt de rechtbank niet. De rechtbank is van oordeel dat door vergunninghoudster in hoofdstuk 3 van de aanvraag omgevingsvergunning voldoende is aangegeven om welke activiteiten het gaat. De beroepsgrond faalt.
Ten aanzien van de stelling van eisers [eisers III] dat voor de activiteit wel een m.e.r. benodigd is en niet kon worden volstaan met een OBM, overweegt de rechtbank als volgt.
Uit onderdeel d, onder activiteit nummer 18.8 van de bijlage behorende bij het Besluit milieueffectrapportage volgt dat bij de oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting voor de opslag van schroot, met inbegrip van autowrakken een milieueffectrapport verplicht is in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met een opslagcapaciteit van:
1e 10.000 ton of meer, of
2e 10.000 autowrakken of meer.
Vaststaat dat niet in geschil is dat geen sprake is van overschrijding van de aangegeven grenswaarden, zodat in zoverre geen m.e.r-plicht bestaat.
Ten aanzien van de stelling van eiser [eiser I] dat niettemin sprake is van een plicht tot het opstellen van een m.e.r. omdat sprake is van cumulatie met andere activiteiten op het bedrijventerrein overweegt de rechtbank als volgt.
Uit de Wet milieubeheer en het Besluit milieueffectrapportage 1994 kan niet worden afgeleid dat in dit geval een m.e.r.-plicht aanwezig is op grond van cumulatie. Echter, gelet op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 15 oktober 2009, zaak C-255/08, waarin door het Hof is geconcludeerd dat Nederland de Europese richtlijn 85/337/EEG onjuist heeft geïmplementeerd voor wat betreft het vaststellen van drempels die alleen rekening houden met de omvang van projecten en niet met andere relevante criteria uit bijlage III van de richtlijn, dient bij de toepassing van voormelde bepalingen niettemin de cumulatie van milieueffecten te worden betrokken. Uit het ‘informatiedocument m.e.r.’ dat bij de aanvraag behoort blijkt dat verweerder heeft geconcludeerd dat er geen sprake is van cumulatie van effecten. Daarbij is geconcludeerd dat er geen sprake is van (risicovolle) activiteiten binnen de inrichting of bij naastgelegen bedrijven waardoor er sprake kan zijn van cumulatie van effecten of zogenaamde domino-effecten. Eisers hebben ter zake geen tegenrapport ingebracht waaruit volgt dat wel sprake is van zodanige cumulatie van milieueffecten dat een m.e.r. noodzakelijk is. Ook overigens acht de rechtbank voor de onjuistheid van het standpunt van verweerder geen aanknopingspunt aanwezig. Gelet hierop heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd waarom het tot het oordeel is gekomen dat geen m.e.r.-plicht aanwezig was.
Daarnaast blijkt uit de aanvraag van vergunninghoudster genoegzaam dat de milieurelevante emissies ten gevolge van de opslag van metalen in omvang geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu hebben. Voor een ander oordeel is geen aanknopingspunt aanwezig.
Het vorenstaande brengt met zich dat de rechtbank in hetgeen eisers hebben aangevoerd en in hetgeen overigens naar voren is gekomen geen aanknopingspunt aanwezig acht voor het oordeel dat de door verweerder verleende OBM niet op de juiste wijze tot stand is gekomen of anderszins onjuist is.
Toereikendheid van de vergunningvoorschriften
Afvalstoffen
Eiser [eiser I] stelt dat zand, grind en zwarte grond dat wordt opgeslagen ten onrechte niet in de voorschriften als afvalstoffen zijn aangemerkt. De rechtbank overweegt dat uit de aanvraag omgevingsvergunning volgt dat vergunninghoudster uitsluitend schone multifunctionele grond uit eigen projecten opslaat dat is goedgekeurd en voorzien van een certificaat. Daarom is deze grond terecht niet als afvalstof, maar als handelswaar gezien. Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van
7 juli 2004, met LJN-nummer: AP3302 en 8 december 2004, met LJN-nummer: AR7082.
De beroepsgrond faalt derhalve.
Stof
Ten aanzien van de stelling van eisers [eisers III] dat ten onrechte geen voorschriften zijn opgenomen met betrekking tot stofbestrijding overweegt de rechtbank als volgt. Uit de gedingstukken volgt dat met betrekking tot de op- en overslag van bulkgoederen binnen de inrichting sprake is van een C-inrichting in de zin van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (Activiteitenbesluit). In het Activiteitenbesluit zijn hiervoor voorschriften opgenomen zodat verweerder in de omgevingsvergunning dergelijke voorschriften niet heeft hoeven op te nemen. De beroepsgrond faalt.
Eiser [eiser I] heeft voorts gesteld dat het sproeien van water tijdens het breken van puin ter voorkoming van stofemissie onvoldoende is vastgelegd in de voorschriften. Vaststaat dat deze activiteit niet valt onder de voorschiften in het Activiteitenbesluit. Verweerder heeft overwogen dat nu het breken van puin op het desbetreffende perceel een incidentele activiteit is en er daarbij zeer incidenteel met water gesproeid zal moeten worden ervan af is gezien met betrekking tot dit onderwerp een voorschrift in de omgevingsvergunning op te nemen. Daarnaast blijkt uit de aanvraag dat het sproeien daarin al is opgenomen. Voorts heeft verweerder ter zitting genoegzaam uiteengezet dat ten gevolge van puinbreken geen sprake zal zijn van stof buiten de inrichting. De rechtbank is van oordeel dat verweerder aldus op goede gronden van het stellen van nadere voorschriften heeft afgezien.
Ten aanzien van de stelling van eiser [eiser I] dat de sloot waar het sproeiwater uitgehaald wordt om stofvorming te voorkomen ’s zomers leeg kan staan overweegt de rechtbank dat verweerder op pagina 26 van de omgevingsvergunning aan heeft gegeven dat de verhuurder van een mobiele puinbreker indien nodig een eigen watervoorziening meebrengt en ook verantwoordelijk wordt geacht om te allen tijde voldoende water beschikbaar te hebben om stofvorming te voorkomen. Hiermee heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank voldoende gewaarborgd dat te allen tijde sproeiwater beschikbaar zal zijn indien er puin wordt gebroken. De beroepsgronden falen.
groenafval
Voor zover eisers hebben gesteld dat de voorschriften ten aanzien van groenafval leiden tot onacceptabele geurhinder overweegt de rechtbank dat verweerder in voorschrift 9.1.6. van de omgevingsvergunning een maximum heeft verbonden aan de temperatuur van het opgeslagen groenafval van 45 °c. Bij deze maximale temperatuur kan geen sprake zijn van compostering waarmee geurhinder wordt voorkomen. Daarnaast dient vergunninghoudster het groenafval regelmatig af te voeren zodat broei wordt voorkomen. In hetgeen door eisers is aangevoerd ziet de rechtbank geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het voorschrift onvoldoende het ontstaan van geurhinder voorkomt. De beroepsgrond faalt.
trillingen en laagfrequent geluid
Ten aanzien van de stelling van eiser [eiser I] dat aan de omgevingsvergunning geen voorschriften zijn verbonden met betrekking tot trillingen via de bodem alsmede laagfrequent geluid overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft verwezen naar het akoestisch onderzoek waaruit volgt dat van enige trillingshinder geen sprake is.
Met betrekking tot laagfrequent geluid heeft verweerder gemotiveerd dat dit geluid in de onderhavige situatie niet relevant is zodat de toepassing van de Vercammen-curve niet aan de orde is. Eiser [eiser I] heeft zijn beroepsgrond niet nader gemotiveerd. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de conclusies van verweerder niet juist zijn. De beroepsgrond faalt.
geluid
Eisers [eisers III] hebben aangevoerd dat de benaming van de beoordelingspunten van het aspect geluid in de rapportage van akoestisch onderzoek afwijkt van de aanvraag. De rechtbank volgt verweerder dat zowel in de tekening als in de tabellen van het akoestisch rapport de relevante beoordelingspunten genoemd staan. Ook overigens is de rechtbank niet gebleken dat het akoestisch onderzoek niet in overeenstemming is met hetgeen op het aanvraagformulier is vermeld, dan wel innerlijk tegenstrijdig is of anderszins ondeugdelijk.
Voor zover eiser [eiser I] de geluidsmeting die aan de besluitvorming ten grondslag is gelegd heeft bestreden stelt de rechtbank vast dat eiser dit onderzoek niet heeft bestreden met een tegenrapport. In hetgeen eiser [eiser I] heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de uitkomst van de geluidsmeting. Dat in de tabellen verkeerde woningen worden genoemd heeft verweerder bevestigd in het verweerschrift en maakt het voorgaande niet anders. Duidelijk is dat dit kennelijke verschrijvingen betreffen.
De stelling van eisers [eisers III] dat ten onrechte de geluidwering van de woninggevels aan de Neustrinkweg 10-20 niet is onderzocht volgt de rechtbank niet nu verweerder genoegzaam heeft gemotiveerd dat de grenswaarden van het maximaal toegestane geluidsniveau niet worden overschreden en er daarom geen reden is om in de woningen zelf te meten, immers: als aan de gevel van de woning geen overschrijdig is, dan is die er ook niet in de woning.
De betrokken beroepsgronden falen.
geluidzonering
Uit de stukken en de daarop ter zitting gegeven toelichting is gebleken dat de inrichting voor een deel binnen en voor een deel buiten het gebied ligt waarvoor een zone is vastgesteld als bedoeld in artikel 40 van de Wet geluidhinder (Wgh), waarbuiten de geluidbelasting vanwege dat terrein de waarde van 50 dB(A) niet te boven mag gaan en dat als gezoneerd industrieterrein wordt aangeduid. Dit betekent niet dat - zoals eiser [eiser I] blijkbaar wil - de gehele inrichting moet worden geacht buiten het gezoneerde industrieterrein te liggen, dan wel dat vooraf een besluit als bedoeld in artikel 41, vierde lid, van de Wgh moest zijn genomen. Dat dit uit de door hem genoemde uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State volgt, valt niet in te zien. Evenmin juist is dat - hetgeen eiser [eiser I] betoogt - de geluidvoorschriften voor het niet gezoneerde terreingedeelte voor de gehele inrichting hebben te gelden, nog daargelaten of dat betrokkenen zou baten. Verweerder heeft bij de bepaling van de geluidvoorschriften dan ook terecht onderscheid gemaakt tussen beide delen van de inrichting en daarvoor afzonderlijke voorschriften (8.1-8.3) gesteld. Niet valt in te zien dat dit onderscheid wegens onvoldoende eenduidigheid in strijd met de rechtszekerheid zou moeten worden geoordeeld. Daarbij heeft verweerder in redelijkheid de normstelling van de “Handreiking industrielawaai en vergunningverlening” voor de bepaling van de geluidvoorschriften voor het niet-geluidgezoneerde deel kunnen hanteren, en terecht de normstelling van de Wgh voor het wel-gezoneerde deel gehanteerd. Er is geen aanknopingspunt voor het oordeel dat verweerder zich daarbij niet heeft mogen baseren op de akoestische rapportage van maart 2011 en het advies van de zonebeheerder van mei 2011 wegens de ondeugdelijkheid ervan of om een andere reden. De enkele aanwezigheid van enige kennelijke verschrijvingen in het akoestisch rapport maakt dat niet ondeugdelijk.
Nu er evenmin aanknopingspunten zijn om te oordelen dat de verschillende geluidvoorschriften niet toereikend of uitvoerbaar zijn, falen de in verband met de geluidzonering aangevoerde beroepsgronden.
Conclusies
De conclusie is dat de beroepen - voor zover ontvankelijk - ongegrond moeten worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb bestaat geen aanleiding.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep van [een van eisers II] niet-ontvankelijk;
verklaart de overige beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Groverman, voorzitter, en mr. A.G.A. Nijmeijer en mr. G.A. van der Straaten, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Dijkman, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2013.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op: 5 maart 2013.