RECHTBANK OOST-NEDERLAND
Team bestuursrecht
Zittingsplaats Arnhem
registratienummer: AWB 12/1850
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 7 maart 2013.
[eisers], eisers,
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. J.M. Jetten,
het college van burgemeester en wethouders gemeente Ede, verweerder 1.
de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, verweerder 2.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder 1 van 12 maart 2012.
2.1 Bij besluit van 5 oktober 2001 heeft verweerder 1 de algemene en de bijzondere bijstand van eisers ingetrokken over de periode van 27 december 1998 tot en met 31 december 2007, de bijzondere bijstand ingetrokken tot en met maart 2011 en de ten onrechte over deze periode verstrekte bijstand van eisers teruggevorderd tot een bedrag van € 64.300,14.
2.2. Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd.
2.3. Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
2.4. Het beroep is behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van 5 oktober 2012. Eiser is daar verschenen verschenen, bijgestaan door mr. Jetten voornoemd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door A. Brouwer, werkzaam bij verweerders gemeente. Verder is als getuige verschenen [naam getuige], en als tolk M. Chibiane.
3.1. De rechtbank stelt de volgende, voor dit geding, van belang zijnde feiten vast.
Eisers ontvangen sinds 27 december 1998 bijstand naar de norm voor gehuwden. Per 1 juli 2002 wordt aan eisers een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) verstrekt met daarop een aanvulling op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) en vanaf 1 januari 2004 op grond van de Wet werk en bijstand (Wwb). Met ingang van 1 januari 2008 wordt de verlening van de bijstand uitgevoerd door de Sociale Verzekeringsbank (Svb). Naar aanleiding van een verklaring van de heer [namen], respectievelijk zoon en schoondochter van eisers, dat eisers over onroerende zaken in Marokko zouden beschikken heeft verweerder aan het Internationaal Bureau Fraude-informatie van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (IBF) verzocht hiernaar een onderzoek in te stellen. Hierop is een reactie gekomen met dien verstande dat het IBF aangeeft dat eisers een huis in eigendom hebben op het adres [adres], Marokko. Het IBF baseert zich hierbij op verklaringen van de plaatselijke cheikh die eiser, na vertoon van een foto, stelt te herkennen als eigenaar van de woning. De waarde van dit huis is volgens de in opdracht van het IBF uitgevoerde taxatie, € 81.180. Uit verder onderzoek is gebleken dat eisers nog een woning bezitting in Thadj in de gemeente Boudinar, in de nabijheid van Temsemane. Daarnaast heeft eiseres in 2007 een erfenis van haar moeder ontvangen van € 2.000.
Naar aanleiding van het onderzoek van het IBF is zowel eiser als eiseres gehoord door de sociale recherche.
Verweerder vordert van eisers een bedrag van € 58.348,64 aan algemene bijstand terug en een bedrag van € 5.951,50 aan bijzondere bijstand.
3.2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eisers wegens overschrijding van het vrij te laten vermogen geen recht op bijstand hadden waardoor zij over de gehele periode in geding ten onrechte bijstand hebben ontvangen. Verweerder stelt daarom bevoegd te zijn de bijstand van eisers in te trekken en terug te vorderen.
3.3. Eisers hebben het bestreden besluit gemotiveerd aangevochten. Op hun stellingen zal de rechtbank hierna, voor zover nodig, nader ingaan.
Ten aanzien van de bevoegdheid
3.4. De rechtbank ziet zich allereerst ambtshalve voor de vraag gesteld of het bestreden besluit bevoegd is genomen. Daartoe wordt als volgt overwogen.
3.5. De rechtbank stelt vast dat het bestreden besluit door verweerder 1 is genomen. De rechtbank is evenwel van oordeel dat niet verweerder 1, maar verweerder 2 in deze zaak aangemerkt moet worden als het bevoegde bestuursorgaan.
3.6. Per 1 januari 2010 behoort blijkens het bepaalde in de artikelen 7, zesde lid, en 47a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wwb, de uitvoering van de aanvullende algemene bijstand voor personen van 65 jaar of ouder niet meer tot de taak en bevoegdheid van verweerder 1, maar tot de taak van verweerder 2 (Stb. 2009, nr. 596). De rechtbank kan het standpunt van verweerder 1 niet volgen dat hij bevoegd is tot intrekking en terugvordering van de algemene bijstand over te gaan, welke bijstand in de periode vóór 1 januari 2010 aan eisers is uitgekeerd, te weten van 1 mei 2006 tot 1 april 2009. Uit het overgangsrecht zoals dit is neergelegd in artikel 78i van de Wwb noch uit de Memorie van Toelichting kan worden afgeleid dat de wetgever een dergelijke uitleg heeft bedoeld.
3.7. Nu het bestreden besluit dateert van na 1 januari 2010, moet vastgesteld worden dat dit besluit onbevoegd is genomen, voor zover het betrekking heeft op de intrekking en terugvordering van de algemene bijstand. Reeds hierom dient het beroep gegrond te worden verklaard en komt het bestreden besluit in zoverre voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank ziet evenwel aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van te vernietigen besluit in stand te laten, omdat het bevoegdheidsgebrek bij het zich onder de gedingstukken bevindende mandaatbesluit van verweerder 2 van 2 oktober 2012 met terugwerkende kracht als hersteld kan worden beschouwd. Uit dit besluit blijkt dat verweerder 2 alsnog aan verweerder 1 mandaat heeft verleend om namens verweerder 2 ten aanzien van eisers de bevoegdheden, die zijn neergelegd in paragraaf 5.4
– de artikelen 47a tot en met 47e – van de Wwb, uit te oefenen.
Ten aanzien van de intrekking en de terugvordering
3.8. De intrekking van bijstand betreft een voor de belanghebbende belastend besluit. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (zie bijvoorbeeld CRvB 7 november 2006, LJN AZ1819) is het dan aan het bestuursorgaan om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. De bewijslast met betrekking tot de stelling dat eisers in de periode van 27 december 1998 tot en met 31 december 2007 voor de bijstandverlening in aanmerking te nemen vermogen in Marokko hebben verzwegen rust derhalve op verweerder.
3.9. Vastgesteld wordt dat eiser en eiseres ontkennen eigenaar te zijn van de woning in Al Hoceima. In het kadaster is eiser noch eiseres als eigenaar van deze woning geregistreerd.
Eiseres heeft wel erkend eigenaar te zijn van de woning in Thadj waarvan de waarde, volgens eiseres, ongeveer € 3.000 is.
3.10. De rechtbank overweegt dat verweerder zijn standpunt aangaande de woning in Al Hoceima uitsluitend baseert op een tweetal verklaringen van de cheikh van het arrondissement [plaatsaanduiding]. Deze verklaringen zijn afgelegd op 13 mei 2010 en 9 juni 2010 en (samengevat) weergegeven in de rapporten van het IBF van 1 september 2010 en 23 augustus 2011. De cheikh heeft verklaard eiser te herkennen van een foto als zijnde de eigenaar van de woning [adres]. Hij heeft verklaard dat eiser sinds 1983 eigenaar van deze woning is. In zijn tweede verklaring geeft de cheikh te kennen dat hij in het verleden vaker administratieve verklaringen aan eiser of zijn gezin heeft verstrekt. Tevens verklaart de cheikh dat de zoon van eiser, [naam zoon] met zijn gezin in de woning [adres] woont. De cheikh is er tevens van op de hoogte dat de andere kinderen van eiser in Nederland wonen. De cheikh verklaart nogmaals uitdrukkelijk en in overeenstemming met zijn eerste verklaring dat eiser de woning sinds 1983 in eigendom heeft en bovendien dat de woning eerst één etage had en dat eiser er later een tweede etage heeft bijgebouwd.
3.11. De rechtbank overweegt dat de hierboven aangeduide verklaringen van de cheikh voldoende feitelijke grondslag vormen om aan te nemen dat eisers gedurende de periode hier in geding eigenaar waren van de woning [adres]. De rechtbank acht hierbij van belang dat de cheikh eiser heeft herkend van de getoonde foto en eiser heeft aangewezen als eigenaar van genoemde woning. Dat de cheikh, na vertoon van de foto van eiser, de vader met de zoon [naam zoon], zou hebben verwisseld acht de rechtbank, gezien de verdere inhoud van de verklaring niet waarschijnlijk. Immers, de verklaringen geven er blijk van dat de cheikh eiser en zijn familie al lang en goed kent, onder meer doordat hij verklaart in het verleden diverse malen administratieve verklaringen aan eiser of zijn gezin te hebben verstrekt. Verder weet de cheikh te melden dat de oudste zoon van eiser de woning met zijn gezin bewoont en eveneens dat de andere kinderen in Nederland wonen. Eisers stellen dat de cheikh corrupt zou zijn en vanwege het aannemen van steekpenningen uit zijn functie zou zijn ontheven. Nog daargelaten de vraag of de verklaringen, die de cheikh ten overstaan van de medewerker het IBF heeft afgelegd, om deze reden als onjuist moet worden bestempeld, hebben eisers hun stelling niet aannemelijk gemaakt. Eisers geven aan dit van hun zoon te hebben begrepen maar verder ontbreekt elk concreet bewijs hiervoor.
3.12. De rechtbank overweegt voorts aan de door eisers in beroep overgelegde “declaration d’honneur” van zoon [naam zoon], niet de door eisers gewenste waarde te kunnen toekennen. In genoemde verklaring wordt slechts vermeld dat [naam zoon] de enige eigenaar van de woning is, doch genoemde verklaring is op geen enkele wijze met objectieve feiten onderbouwd.
3.13 Uit het bovenoverwogene volgt reeds dat eisers ten tijde hier in geding de verplichting tot het verstrekken van inlichtingen als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw, respectievelijk, artikel 17, eerste lid, van de Wwb niet zijn nagekomen, door niet te melden dat zij over vermogen beschikten in de vorm van de woning [adres]. De rechtbank zal verweerder volgen in de waardebepaling van de woning [adres] zoals deze is vastgesteld in opdracht van het IBF. Eisers hebben deze vaststelling van de waarde niet, althans onvoldoende bestreden. Hetgeen is gesteld ten aanzien van de woning in Thadj en ten aanzien van de erfenis van eiseres, behoeft derhalve niet meer te worden besproken. De schending van de inlichtingenverplichting ten aanzien van de woning aan de [adres] kan de beslissing van verweerder immers zelfstandig dragen.
3.14. Nu eisers geen recht op bijstand hadden hebben zij ten onrechte bijstand ontvangen. Dit brengt mee dat verweerder bevoegd is de bijstand van eisers in te trekken met toepassing van artikel 54, derde lid onder a, van de Wwb en de ten onrechte ontvangen bijstand van eisers terug te vorderen op grond van artikel 58, eerste lid aanhef en onder a, van de Wwb zoals deze bepaling luidde ten tijde hier in geding. In hetgeen door eisers naar voren is gebracht ziet de rechtbank geen redenen om aan te nemen dat verweerder in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om tot intrekking en terugvordering over te gaan.
3.15. Gelet op hetgeen in rechtsoverweging 3.7 is vermeld zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen.
De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit geheel in stand te laten.
3.16. De rechtbank acht geen grond aanwezig voor vergoeding van de door eisers gemaakte kosten in de bezwaarprocedure. Ingevolge artikel 7:15 van de Awb worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Een dergelijke situatie doet zich hier niet voor.
3.17. De rechtbank acht wel termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eisers in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 944 aan kosten van verleende rechtsbijstand. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken.
3.18. Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten ten bedrage van € 944;
bepaalt dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht ten bedrage van € 42 aan hen vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Klein Egelink, voorzitter, en mr. F.J. de Vries en mr. J.M.C. Schuurman-Kleijberg, rechters, in tegenwoordigheid van mr. B. de Vries, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2013.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: 7 maart 2013.