ECLI:NL:RBONE:2013:BZ3915

Rechtbank Oost-Nederland

Datum uitspraak
13 februari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
12 / 387 WAV
Instantie
Rechtbank Oost-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen opgelegde boete wegens overtreding van de Wet arbeid vreemdelingen

In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen een door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid opgelegde boete van € 8.000,- wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav). De rechtbank heeft op 13 februari 2013 uitspraak gedaan, waarbij het beroep deels gegrond werd verklaard. De rechtbank oordeelde dat de opgelegde boete niet in stand kon blijven, omdat verweerder onvoldoende onderzoek had gedaan naar de omstandigheden waaronder de vreemdelingen arbeid verrichtten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de totale boete voor de vreemdelingen [vreemdeling 1] en [vreemdeling 2] op € 3.000,- dient te worden vastgesteld. De rechtbank heeft verweerder ook veroordeeld in de proceskosten van eiser, die zijn vastgesteld op € 1.180,-, en het door eiser betaalde griffierecht van € 310,- dient te worden vergoed. De uitspraak is gedaan door de enkelvoudige kamer van de Rechtbank Oost-Nederland en is openbaar uitgesproken op 13 februari 2013. Tegen deze uitspraak staat binnen zes weken hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te Den Haag.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-NEDERLAND
Team bestuursrecht
Zittingsplaats Almelo
Registratienummer: 12 / 387 WAV
uitspraak van de enkelvoudige kamer
in het geschil tussen:
[eiser],
wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde: P. Hasselaar, werkzaam bij Hafez Legal Services te Zevenaar,
en
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
verweerder.
1. Bestreden besluit
Besluit van verweerder d.d. 2 maart 2012.
2. Procesverloop
Bij besluit van 15 augustus 2011 heeft verweerder aan eiser een boete opgelegd van
€ 8.000,00 wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav).
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en de boete nader vastgesteld op € 5.000,--.
Door eiser is hiertegen beroep ingesteld.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 12 oktober 2012, alwaar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door P.Hasselaar als gemachtigde en zijn dochter [tolk] als tolk. Verweerder is aldaar, met voorafgaand bericht, niet verschenen.
Ter zitting is gebleken dat het vooronderzoek niet volledig is geweest. De behandeling ter zitting is geschorst en het onderzoek is heropend.
Desgevraagd heeft verweerder de rechtbank vervolgens een aanvullend boeterapport doen toekomen.
Het beroep is opnieuw behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 4 februari 2013, waar eiser in persoon is verschenen met zijn dochter [tolk] als tolk, bijgestaan door P.Hasselaar als gemachtigde. Verweerder is aldaar, wederom met voorafgaand bericht, niet verschenen.
3. Overwegingen
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, ten eerste, van de Wav, wordt onder werkgever verstaan degene die in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf een ander arbeid laat verrichten.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wav is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
In artikel 1, aanhef en onder c is bepaald dat onder een vreemdeling wordt verstaan hetgeen daaronder in de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) wordt verstaan.
In artikel 1 onder m van de Vw 2000 is bepaald dat onder vreemdeling wordt verstaan ieder die de Nederlandse nationaliteit niet bezit en niet op grond van een wettelijke bepaling als Nederlander moet worden behandeld.
Ingevolge artikel 18 wordt het niet naleven van artikel 2, eerste lid, als beboetbaar feit aangemerkt.
Het gaat bij het opleggen van een boete wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav, om de aanwending van een bevoegdheid van de minister. Op grond van het evenredigheidsbeginsel, thans neergelegd in artikel 5:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, moet de minister bij de aanwending van deze bevoegdheid de hoogte van de boete afstemmen op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Daarbij moet hij rekening houden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd.
Ingevolge artikel 19d, derde lid, van de Wav heeft de minister beleidsregels vastgesteld waarin de boetebedragen voor de beboetbare feiten zijn vastgesteld.
Ten tijde van de geconstateerde overtreding waren de Beleidsregels boeteoplegging Wav 2011 van 5 november 2011, Stcrt. 2011, nr. 19841 van kracht. Deze beleidsregels zijn door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) als zodanig niet onredelijk bevonden. Ook bij toepassing van deze beleidsregels en de daarin vastgestelde boetebedragen dient de minister in elk voorkomend geval te beoordelen of die toepassing strookt met de hiervoor bedoelde eisen die aan de aanwending van de bevoegdheid tot het opleggen van een boete worden gesteld. Indien dat niet het geval is, dient hij de boete, in aanvulling op of in afwijking van het beleid, zodanig vast te stellen dat het bedrag daarvan passend en geboden is.
De rechter toetst zonder terughoudendheid of verweerders besluit met betrekking tot de boete voldoet aan de eisen en tot een evenredige sanctie leidt.
Op grond van de Beleidsregels en de daarbij behorende Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wav bedraagt de boete voor de werkgever als natuurlijke persoon, zoals hier aan de orde, bij overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav € 4.000,- .
Uit het op ambtsbelofte door een inspecteur van de Arbeidsinspectie opgemaakte boeterapport van 7 juli 2011 en het aanvullende boeterapport van 17 januari 2012 blijkt dat de vreemdeling [vreemdeling 1], van Afghaanse nationaliteit, op 13 mei 2011 werkzaamheden heeft verricht bij bakkerij Hasret, bestaande uit het verplaatsen van broodkarren en het aanvegen van de vloer. Daarnaast blijkt dat de vreemdeling [vreemdeling 2], van onbekende nationaliteit, op die dag aldaar eveneens werkzaamheden heeft verricht, bestaande uit het plaatsen van ronde deegbolletjes op een verrijdbare stellage en het aanvegen van de vloer.
Niet in geschil is dat beide vreemdelingen niet over een geldige tewerkstellingsvergunning beschikten.
Van de zijde van eiser is betwist dat beide vreemdelingen handelingen hebben verricht in de bakkerij. Daarnaast is gesteld dat zo er al sprake zou zijn van door de vreemdelingen in de bakkerij verrichte handelingen, die arbeid als incidentele dienstverlening door vrienden moet worden aangemerkt.
Dienaangaande oordeelt de rechtbank dat blijkens vaste jurisprudentie in beginsel van de juistheid van een op ambtseed of – belofte opgemaakt en ondertekend proces-verbaal dient te worden uitgegaan. De rechtbank ziet in hetgeen van de zijde van eiser is aangevoerd geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het boeterapport van 7 juli 2011 en het aanvullende boeterapport van 17 januari 2012 van inspecteur S. Çarfil. Dit te meer daar ook uit het naar aanleiding van een nadere vraagstelling van de rechtbank opgemaakte aanvullende boeterapport van 14 november 2012 blijkt dat zij degene was die de activiteiten binnen de bakkerij heeft gadegeslagen.
Verweerder was derhalve in beginsel bevoegd om een boete op te leggen. Vraag is vervolgens of verweerder van zijn bevoegdheid gebruik heeft mogen maken op de wijze als het heeft gedaan.
Zoals hiervoor al is overwogen, dient verweerder op grond van het evenredigheidsbeginsel de hoogte van de boete af te stemmen op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Daarbij moet hij rekening houden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. Indien wordt gesteld dat de waargenomen werkzaamheden het karakter van incidentele arbeid niet overstijgen, dient verweerder onderzoek te doen naar de omstandigheden waarbinnen de werkzaamheden zijn verricht.
In dit geval blijkt uit de opgemaakte boeterapporten niet dat door de inspecteur ter plaatse enig aanvullend onderzoek is verricht naar bijkomende omstandigheden die een nader licht zouden kunnen werpen op de aan de waargenomen handelingen te hechten betekenis. Dit klemt, nu het aantal handelingen gedurende het tijdsbestek waarbinnen de inspecteur haar waarnemingen heeft gedaan slechts beperkt is.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder, zonder onderzoek naar de bijkomende omstandigheden, in dit geval niet heeft kunnen aannemen dat de werkzaamheden geen incidenteel karakter hadden. Gehoord eiser ter zitting, betrekt de rechtbank hierbij dat eiser heeft gesteld dat het bedrijf niet van een zodanige omvang is, dat aannemelijk is dat er voldoende werkzaamheden voorhanden zijn om naast de vaste medewerkers beide vreemdelingen meer dan incidentele werkzaamheden te kunnen laten verrichten. Ten aanzien van de heer [vreemdeling 2], voor wie blijkens de in het dossier bevindende zienswijze van 11 augustus 2011 een tewerkstellingsvergunning is aangevraagd om bij de bakkerij te komen werken, en die blijkens het boeterapport onder ander deegbolletjes op de wagen legde, kan hieromtrent nog enige twijfel aanwezig zijn, doch ten aanzien van de heer [vreemdeling 1], die slechts broodkarren verplaatste en de vloer aanveegde, en die bovendien geen werkkleding droeg, kan zonder aanvullend onderzoek niet zonder meer worden gesteld dat sprake is geweest van meer dan incidentele arbeid. Daar komt bij dat eiser ter zitting heeft gesteld dat de heer [vreemdeling 1] geestelijk en lichamelijk ook niet in staat is om structureel arbeid te verrichten.
Voorgaande betekent niet dat vast staat dat sprake is van incidentele arbeid. Het had echter op de weg van verweerder gelegen om op dit punt nader onderzoek te doen. Ten onrechte heeft verweerder dit nagelaten. Het besluit kan in zoverre niet in stand blijven.
Blijkens de toelichting op artikel 9 van de hiervoor genoemde Beleidsregels boeteoplegging Wav 2011, matigt verweerder bij eenmalige arbeid van geringe omvang en duur de boete met 50% . De rechtbank zal hierbij aansluiten en zal, met toepassing van artikel 8:72a van de Awb, zelf in de zaak te voorzien door de boete ten aanzien van de vreemdeling [vreemdeling 1] met 50% te matigen en vast te stellen op € 2.000,-. Voor een matiging in deze zin van de ten aanzien van de vreemdeling [vreemdeling 2] opgelegde boete bestaat geen aanleiding. Deze boete is in bezwaar door verweerder reeds met 75% gematigd tot € 1.000,-. De totale boete komt daarmee op € 3.000,-.
De rechtbank acht het, gelet op het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb, billijk verweerder te veroordelen in de kosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van dit beroep, zijnde de kosten voor rechtsbijstand, welke worden bepaald op
€ 1180,- (twee en een half punt ad € 472,-, te weten 1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting van 12 oktober 2012 en 0,5 punt voor het bijwonen van de nadere zitting van 4 februari 2013). Voorts dient verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 310,-- te vergoeden.
Beslist wordt derhalve als volgt:
4. Beslissing
De Rechtbank Oost-Nederland,
Recht doende:
- verklaart het beroep gegrond voor zover daarbij een boete van € 4.000,- is opgelegd ten aanzien van de vreemdelingen [vreemdeling 1];
- vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
- bepaalt dat de totale boete ten aanzien van de vreemdeling [vreemdeling 1] en de vreemdeling [vreemdeling 2] dient te worden vastgesteld op € 3.000,-;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten, welke kosten worden bepaald op € 1180,- door verweerder te betalen aan eiser;
- verstaat dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht ad € 310,-- vergoedt.
Tegen deze uitspraak staat binnen zes weken na verzending hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te Den Haag.
Aldus gedaan door mr. S.A. van Hoof, rechter, in tegenwoordigheid van M.W. Hulsman, griffier.
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2013
Afschrift verzonden op