RECHTBANK OOST-NEDERLAND
Team bestuursrecht
Registratienummer: 12 / 659 WIA
uitspraak van de meervoudige kamer
[eiser]
wonende te Overdinkel,
gemachtigde: mr. J.A.H. Theunissen, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand Arnhem te Arnhem,
De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
gevestigd te Amsterdam, locatie te Hengelo (O), verweerder.
1. Bestreden besluit
Besluit van verweerder van 22 mei 2012.
2. Procesverloop
Bij besluit van 31 augustus 2011 heeft verweerder aan eiser per 29 oktober 2011 een loongerelateerde uitkering (LGU) in verband met werkhervatting gedeeltelijk arbeidsongeschikten (WGA) toegekend op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA).
Bij besluit van 13 februari 2012 heeft verweerder vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser per 10 februari 2012 minder dan 35% bedraagt.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 13 februari 2012.
Bij besluit van 22 mei 2012 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 2 juli 2012 beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 7 september 2012.
Bij brief van 12 juli 2012 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingediend. Bij brief van 14 september 2012 heeft verweerder een nadere reactie ingediend.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 25 september 2012, waar eiser tezamen met zijn gemachtigde is verschenen, terwijl verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door M.A. Kuilderd.
De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek heropend en de zaak verwezen naar een meervoudige kamer. De zaak is wederom behandeld ter zitting van 31 januari 2013. Daarbij zijn eiser en zijn gemachtigde verschenen. Namens verweerder is L.A.P. ter Laak verschenen.
3. Overwegingen
Bij besluit van 31 augustus 2011 heeft verweerder aan eiser met ingang van 29 oktober 2011 een LGU-WGA toegekend met een termijn die loopt tot 12 april 2013. Gelet op de aan dit besluit ten grondslag liggende verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige rapportages is er daarbij vanuit gegaan dat eiser weliswaar beperkingen heeft, maar met deze beperkingen nog 56 % kan verdienen van het loon van zijn maatman, in dit geval een gezonde kok. Eiser wordt daarmee voor 44% arbeidsongeschikt geacht.
Op 13 november 2011 heeft eiser meegedeeld dat zijn medische situatie is verslechterd. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder een nader medisch en arbeidskundig onderzoek verricht. Op basis van deze onderzoeken heeft verweerder bij het bestreden besluit het standpunt ingenomen dat eiser met ingang van 10 februari 2012 67,07 % kan verdienen van het loon van zijn maatman en derhalve 32,93% - dus minder dan 35% - arbeidsongeschikt is. Aan eiser is meegedeeld dat de hoogte van de LGU-WGA hierdoor niet wijzigt.
Eiser voert - kort weergegeven - aan dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest en dat hij meer beperkingen heeft dan verweerder heeft aangenomen en heeft neergelegd in een functionele-mogelijkhedenlijst (FML). Voorts stelt eiser zich op het standpunt dat de geduide functies niet passend zijn.
De rechtbank overweegt het volgende.
De rechtbank stelt vast dat het geschil tussen partijen zich beperkt tot de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid. De rechtbank is van oordeel dat zij slechts aan een inhoudelijke beoordeling van dit geschil toekomt, indien eiser voldoende procesbelang bij een dergelijke beoordeling heeft.
Voor de vraag of sprake is van voldoende procesbelang bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit is volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) (bijvoorbeeld neergelegd in de uitspraak van 15 juni 2012, LJN: BW8531) bepalend of het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift nastreeft ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijke betekenis kan hebben.
Tussen partijen is niet in geschil dat als gevolg van het bestreden besluit de hoogte noch de duur van de LGU-WGA wijzigt. Dit betekent dat ook in het geval dat de gronden van eiser doel zouden treffen, in die zin dat een onderzoek verricht op een wijze als door eiser gewenst zou leiden tot het aannemen van meer beperkingen en tot een hoger arbeidsongeschiktheidspercentage dan nu is gedaan, dit niet leidt tot een hogere of langere LGU-WGA dan thans door verweerder is vastgesteld. Voorts zal, zoals verweerder ter zitting heeft bevestigd, over de situatie die ontstaat nadat de termijn waarvoor de LGU-WGA is toegekend afloopt, nieuwe besluitvorming op basis van een nieuw verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek plaatsvinden, zodat het onderhavige besluit, anders dan eiser kennelijk meent, geen gevolgen heeft voor de situatie na 11 april 2013.
Wel leidt toekenning van een LGU-WGA tot de in artikel 29 en 30 van de WIA opgenomen plichten gericht op het vergroten van de mogelijkheden tot het verrichten van arbeid en de inschakeling in arbeid. Het bestaan en de omvang van deze verplichtingen is afhankelijk van de mate van arbeidsongeschiktheid en de daarmee samenhangende resterende verdiencapaciteit. De rechtbank wijst in dit verband onder meer op artikel 30, tweede lid, van de WIA, waarin - voor zover van belang - is bepaald dat de verzekerde met recht op een WGA-uitkering die zijn resterende verdiencapaciteit niet volledig benut verplicht is zich als werkzoekende te laten registreren indien hem dit door het UWV of de eigenrisicodrager wordt opgedragen. Voorts wijst de rechtbank hierbij, bij wijze van voorbeeld, nog op de in artikel 30, eerste lid, onder a en b, van de WIA opgenomen verplichting passende arbeid te verrichten en te verkrijgen. Wat passende arbeid is, is - gelet op artikel 30, vierde lid, van de WIA - mede afhankelijk van de krachten en de lichamelijke en geestelijke mogelijkheden van een verzekerde en daarmee van zijn mate van arbeidsongeschiktheid.
De rechtbank is, gelet op het voorgaande, dan ook van oordeel dat eiser, die thans nog een LGU-WGA ontvangt en daardoor nog steeds gevolgen kan ondervinden van re-integratieverplichtingen, belang heeft bij het bestreden besluit waarbij zijn arbeidsongeschiktheidspercentage is verlaagd.
De rechtbank komt, gelet op het voorgaande, niet meer toe aan de vraag of het procesbelang ook gelegen kan zijn in de inkomenseis die, op grond van het bepaalde in artikel 60, derde lid, van de WIA, twee jaar lang niet mag worden tegengeworpen nadat de mate van arbeidsongeschiktheid gedurende tenminste twee kalendermaanden is vastgesteld op 80 tot 100%.
Met betrekking tot de vraag of verweerder terecht heeft aangenomen dat eiser met ingang van 10 februari 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt is, overweegt de rechtbank het volgende.
De rechtbank is van oordeel dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt. De verzekeringsarts heeft eiser, naar aanleiding van eisers mededeling dat zijn medische situatie tengevolge van een tweede nekhernia is verslechterd, zelf gesproken en dossieronderzoek verricht. Voorts heeft hij zijn oordeel gebaseerd op de door de behandelende neuroloog op 11 oktober 2011 verstrekte informatie. Zijn conclusies heeft de verzekeringsarts voldoende begrijpelijk neergelegd in zijn rapportages van 10 januari 2012 en 2 februari 2012. De bezwaarverzekeringsarts heeft een dossieronderzoek verricht, heeft overleg gepleegd met de medewerker bezwaar en beroep en is - in ieder geval deels - aanwezig geweest op de hoorzitting. Voorts heeft zij de door de huisarts op 20 april 2012 verstrekte informatie, met de daarbij behorende bijlagen, in haar beoordeling betrokken. De bezwaarverzekeringsarts heeft haar oordeel voldoende inzichtelijk gemaakt in haar rapportage van 11 mei 2012. In hetgeen eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding om aan te nemen dat de wijze van onderzoek, in zijn geheel bezien, gebreken vertoont. Dat de verzekeringsarts eiser na diens mededeling, dat zijn medische situatie tengevolge van een tweede nekhernia is verslechterd, niet zelf lichamelijk heeft onderzocht, brengt naar het oordeel van de rechtbank in de gegeven omstandigheden niet mee dat het onderzoek onzorgvuldig is te achten. Daarbij overweegt de rechtbank dat de verzekeringsarts eiser op 29 juli 2011 wel zelf lichamelijk heeft onderzocht en dat hij, naar aanleiding van voornoemde mededeling van eiser, informatie heeft ingewonnen bij de behandelende neuroloog die eiser op 6 oktober 2011 wel lichamelijk heeft onderzocht en deze informatie, alsmede de uitkomsten van de MRI-scan, bij zijn oordeel heeft betrokken.
Uitgaande van dit zorgvuldige onderzoek heeft de rechtbank geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de FML. De verzekeringsarts heeft aangenomen dat er ten opzichte van de vorige beoordeling nieuwe medische feiten zijn die aanleiding geven tot meer beperkingen. De bezwaarverzekeringsarts heeft daarop nog enkele andere beperkingen toegevoegd. In de FML zijn uiteindelijk beperkingen opgenomen in de rubrieken 3 (aanpassing aan fysieke omgevingseisen), 4 (dynamische handelingen), 5 (statische handelingen), en 6 (werktijden). Wat eiser aanvoert, kan niet afdoen aan deze oordelen. Dat eiser grotere beperkingen zegt te hebben, betekent niet zonder meer dat ook meer beperkingen moeten worden aangenomen. Van belang is immers niet alleen wat eiser ervaart, maar wat objectief medisch als gevolg van ziekte of gebrek aan beperkingen is vast te stellen. De FML bevat beperkingen en er is geen reden om aan te nemen dat deze beperkingen niet voldoende zijn. Eiser heeft in beroep geen nieuwe medische gegevens overgelegd en uit de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts blijkt dat zij rekening heeft gehouden met de gestelde nek/rug hernia, de trombose, de slijtage van de linkerknie en de proteïne C deficiëntie. Ook de pre-diabetes en de hypercholesterolemie waren de bezwaarverzekeringsarts blijkens haar rapportage van 11 mei 2012 bekend. Uit de medische stukken (brief van de arts assistent interne geneeskunde van 28 november 2000) blijkt nog dat de hypercholesterolemie met dieet en leefadviezen afdoende werd behandeld. Verder heeft de bezwaarverzekeringsarts de door eiser gestelde slaapproblemen bij haar beoordeling betrokken en heeft zij - mede onder verwijzing naar de rapportage van de verzekeringsarts van 1 augustus 2011 - afdoende gemotiveerd waarom een verdere beperking van rubriek 6 (werktijden) niet aan de orde is.
Uitgaande van de FML is het aannemelijk dat eiser in staat is om de aan de schatting ten grondslag liggende functies van gereedschapsmaker (beginnend) (SBC-code 264050), productiemedewerker industrie (samenstellen) (SBC-code 111180) en besteller post/pakketten (auto) (SBC-code 282102) te vervullen. De bezwaararbeidsdeskundige heeft in zijn rapportage van 21 mei 2012 - en nogmaals in zijn rapportage van 14 september 2012 - uitgelegd waarom eiser geschikt is voor deze functies. De eisen voor de functies en de belastbaarheid van eiser zijn met elkaar vergeleken. Wanneer bij deze vergelijking is gesignaleerd dat de belastbaarheid van eiser mogelijk wordt overschreden, heeft de bezwaararbeidsdeskundige, voor zover nodig na overleg met de bezwaarverzekeringsarts, voldoende gemotiveerd dat de functies toch passend zijn. De totaalbelasting van de functies heeft de bezwaararbeidsdeskundige eveneens onderzocht en geschikt geacht voor eiser. Voorts is de rechtbank met verweerder van oordeel dat het opleidingsniveau van eiser niet meebrengt dat de geduide functies niet geschikt zijn voor eiser. De bezwaararbeidsdeskundige heeft in zijn rapportage van 14 september 2012 afdoende gemotiveerd waarom het opleidingsniveau van eiser niet 2 is, zoals de arbeidsdeskundige in haar rapportage van 10 februari 2012 heeft aangenomen en door de bezwaararbeidsdeskundige in zijn rapportage van 21 mei 2012 ongewijzigd is gelaten, maar waarom dit, gelet op de door eiser gevolgde universitaire opleiding in Egypte, ten minste op 3 moet worden gesteld. De rechtbank volgt de bezwaararbeidsdeskundige hierin. Aangezien deze nadere motivering van het opleidingsniveau van eiser eerst in beroep is gegeven, ziet de rechtbank aanleiding het beroep gegrond te verklaren en het bestreden besluit te vernietigen, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand te laten.
Ter zitting van de rechtbank van 25 september 2012 heeft eiser zijn verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) laten vallen, zodat een beoordeling daarvan achterwege zal blijven.
Wel ziet de rechtbank aanleiding verweerder op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van eiser. Deze kosten worden begroot op in totaal
€ 1.194,16, waarvan € 14,16 aan reiskosten en € 1.180,- aan proceskosten (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting op 25 september 2012 en 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting op 31 januari 2013) bij een zaak van gemiddeld gewicht.
4. Beslissing
De Rechtbank Oost-Nederland,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 22 mei 2012;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit geheel in stand blijven;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van in totaal
€ 1.194,16, te betalen aan eiser;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 42,- aan hem vergoedt.
Tegen deze uitspraak staat binnen zes weken na verzending hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Aldus gedaan door mr. L.M. Tobé, voorzitter, en mrs. R.J. Jue en A. Flos, rechters, in tegenwoordigheid van mr. D.H. Harbers, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2013