ECLI:NL:RBONE:2013:BZ1926

Rechtbank Oost-Nederland

Datum uitspraak
21 februari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
13/138
Instantie
Rechtbank Oost-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek tegen rechter in strafzaak

In deze zaak heeft verzoeker op 7 januari 2013 een wrakingsverzoek ingediend tegen mr. T.P.E.E. van Groeningen, die deel uitmaakte van de militaire kamer die de strafzaak tegen verzoeker behandelde. Verzoeker was gedagvaard voor overtreding van artikel 246 van het Wetboek van Strafrecht en had eerder al een vrijspraak gekregen in een vergelijkbare zaak. De wrakingsgrond was dat mr. Van Groeningen vooringenomen zou zijn, omdat hij eerder beslissingen had genomen die nadelig waren voor verzoeker. De wrakingskamer heeft geoordeeld dat het verzoek tijdig was ingediend, maar dat de vrees voor vooringenomenheid niet objectief gerechtvaardigd was. De wrakingskamer benadrukte dat de beslissingen van de militaire kamer juridisch inhoudelijk van aard zijn en dat de juistheid daarvan niet door middel van een wrakingsverzoek kan worden aangevochten. De wrakingskamer heeft geconcludeerd dat verzoeker geen concrete feiten heeft aangedragen die de vrees voor vooringenomenheid zouden rechtvaardigen. Het verzoek tot wraking is afgewezen, en de rechtbank heeft vastgesteld dat tegen deze beslissing geen rechtsmiddel openstaat.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK OOST-NEDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Wrakingskamer
Zaaknummer: 13/138
Beschikking van 21 februari 2013
In de zaak van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker tot wraking,
advocaat mr. C.H.M. van Vliet te ‘s-Gravenhage,
en
MR. T.P.E.E. VAN GROENINGEN,
in zijn hoedanigheid van rechter in de zaak van het openbaar ministerie tegen verzoeker als verdachte (parketnummer 05/800336-12).
1. De procedure
1.1. Ter terechtzitting van 7 januari 2013 heeft verzoeker een wrakingsverzoek ingediend tegen mr. Van Groeningen
1.2. Mr. Van Groeningen heeft aangegeven niet in de wraking te berusten en heeft zijn zienswijze ten aanzien van het wrakingsverzoek schriftelijk uiteengezet.
1.3. Op 7 februari 2013 is het wrakingsverzoek ter zitting van de wrakingskamer behandeld. Namens verzoeker is daar verschenen zijn advocaat, mr. C.H.M. van Vliet. Mr. Van Groeningen is eveneens verschenen en heeft verweer gevoerd. Voorts is de officier van justitie verschenen.
2. De feiten
2.1. De officier van justitie heeft verzoeker in mei 2011 gedagvaard omdat hij zich schuldig zou hebben gemaakt aan overtreding van het bepaalde in artikel 246 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr.). Tijdens de behandeling van die zaak (met parketnummer 05/800894-10) door de militaire kamer van deze rechtbank op 26 maart 2012 heeft de officier van justitie gevorderd dat de tenlastelegging zou worden gewijzigd, in die zin dat naast artikel 246 Sr. (feitelijke aanranding van de eerbaarheid) subsidiair artikel 139f Sr. (dat betrekking heeft op het heimelijk filmen) ten laste zou worden gelegd. De militaire
kamer (waar mr. Van Groeningen deel van uitmaakte) heeft deze vordering tot wijziging van de tenlastelegging afgewezen, omdat zij van oordeel was dat in de lijn van de jurisprudentie van de Hoge Raad de gevorderde wijziging niet zag op hetzelfde feit als bedoeld in artikel 68 Sr. Verzoeker is vervolgens bij vonnis van 25 juni 2012 vrijgesproken. De militaire kamer heeft daartoe onder meer overwogen dat het enkele heimelijk filmen van twee personen, waarbij geen sprake is van enige interactie tussen verdachte (verzoeker) en die personen volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad niet kan worden aangemerkt als (het gedwongen worden tot) het dulden of plegen van ontuchtige handelingen. Ten overvloede heeft de militaire kamer nog opgemerkt dat de verweten gedraging (het heimelijk filmen van personen) mogelijk wel zou kunnen vallen onder het bepaalde in artikel 139f Sr.
2.2. De officier van justitie heeft verzoeker vervolgens in december 2012 voor hetzelfde feitencomplex opnieuw gedagvaard (parketnummer 05/800336-12) en hem artikel 139f Sr. ten laste gelegd. Verzoeker heeft hier een bezwaarschrift tegen ingediend. Vervolgens zijn de advocaat van verzoeker en de officier van justitie op 7 januari 2013 door de meervoudige militaire raadkamer (waar mr. Van Groeningen deel van uitmaakte) gehoord, waarna het bezwaarschrift ongegrond is verklaard. Daartoe is onder meer als volgt overwogen:
“in de arresten van de Hoge Raad van 1 februari 2011 (LJN: BM9101) en 6 maart 2012 (LJN: BS1716) [wordt] als vuistregel (…) vermeld dat een aanzienlijk verschil in de juridische aard van de feiten en/of gedragingen tot de slotsom kan leiden dat geen sprake is van hetzelfde feit in de zin van artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht. Bij de beoordeling van het al dan niet verschillen van de juridische aard van de feiten dient in het bijzonder worden gekeken naar het beschermde belang en naar de strafmaxima.
Gelet op voornoemde vuistregel is de raadkamer van oordeel dat niet kan worden gezegd dat het hoogst onwaarschijnlijk te achten is dat de militaire kamer die in de strafzaak onder parketnummer 05/900336-12 inhoudelijk zal oordelen over het door de raadsvrouw aangevoerde beroep op strijd met het ne bis in idem-beginsel, dit beroep zal verwerpen.”
2.3. Nadat de meervoudige militaire raadkamer had geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het bezwaarschrift, heeft de inhoudelijke behandeling van de zaak door de militaire kamer (waar mr. Van Groeningen voorzitter van was) direct een aanvang genomen. De advocaat van verzoeker heeft direct aangegeven dat zij mr. Van Groeningen in overweging wilde geven om zich te verschonen, omdat hij eerder betrokken was bij de beslissing die was genomen op de vordering tot wijziging van de tenlastelegging op 26 maart 2012. Mr. Van Groeningen is daar niet toe overgegaan, waarna de advocaat van verzoeker (tijdens de zitting op 7 januari 2013) het onderhavige wrakingsverzoek heeft ingediend.
3. Het verzoek en het verweer
3.1. Verzoeker stelt dat sprake is van de objectief gerechtvaardigde vrees dat mr. Van Groeningen niet onpartijdig is. Hij voert daartoe het volgende aan. Ter terechtzitting van 26 maart 2012 heeft mr. Van Groeningen reeds een oordeel gegeven over de vraag of het destijds als wijziging voorgestelde subsidiaire feit, het heimelijk filmen (artikel 139f Sr.),
als eenzelfde feit als bedoeld in artikel 68 Sr. moet worden gezien als het destijds ten laste gelegde feit van het plegen van aanranding (artikel 246 Sr.). Toen is geoordeeld dat dit niet
hetzelfde feit betreft. Bij de beoordeling van het bezwaar tegen de dagvaarding, dat voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling van de zaak ook op 7 januari 2013 heeft plaatsgevonden, is dit aspect – zij het marginaal – opnieuw aan de orde gekomen. Het bezwaar is toen afgewezen. De combinatie van beide beslissingen maakt dat mr. Van Groeningen vooringenomen is, nu hij in de zaak met parketnummer 05/800336-12 over zijn eigen, eerdere beslissingen moet oordelen. Onaannemelijk is dat mr. Van Groeningen op zijn eerdere beslissingen zal terugkomen. Dit terwijl verzoeker het verweer dat betrekking heeft op artikel 68 Sr. als preliminair verweer tijdens de inhoudelijke behandeling opnieuw wil voeren.
3.2. Mr. Van Groeningen heeft laten weten niet in de wraking te berusten en heeft verweer gevoerd. Dat verweer wordt hierna voor zover nodig besproken.
4. De beoordeling
De tijdigheid van het wrakingsverzoek
4.1. Volgens artikel 513, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv.) moet het wrakingsverzoek worden gedaan zodra de feiten of omstandigheden die aan de wraking ten grondslag liggen aan verzoeker bekend zijn geworden. Dit voorschrift strekt er toe te verzekeren dat de procedure direct nadat zich de feiten of omstandigheden hebben voorgedaan waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden, wordt geschorst door de indiening van het wrakingsverzoek en niet pas op een later tijdstip nadat er mogelijk al verdere proceshandelingen zijn verricht.
4.2. In dit geval is het wrakingsverzoek gedaan op 7 januari 2013, direct na de aanvang van de inhoudelijke behandeling van de strafzaak tegen verzoeker. Deze inhoudelijke behandeling volgde nagenoeg direct op de behandeling van het bezwaarschrift tegen de dagvaarding en de beslissing daarop. Anders dan mr. Van Groeningen is de wrakingskamer van oordeel dat het wrakingsverzoek hiermee tijdig is gedaan. De advocaat van verzoeker heeft, zo heeft zij tijdens de behandeling van het wrakingsverzoek toegelicht, met het wrakingsverzoek gewacht tot de inhoudelijke behandeling van de zaak, omdat zij op dat moment pas zeker wist dat mr. Van Groeningen opnieuw deel uitmaakte van de combinatie die de strafzaak tegen verzoeker zou behandelen. Van de advocaat van verzoeker had dan ook niet kunnen worden verwacht dat zij eerder het verzoek had ingediend. Bovendien dient (een advocaat van) verzoeker enig moment van reflectie te worden gegund om zich te beraden over de te nemen vervolgstappen. Nu de advocaat van verzoeker direct na de aanvang van de inhoudelijke behandeling het wrakingsverzoek heeft ingediend, is dit gezien de geschetste omstandigheden niet te laat.
4.3. Dat de advocaat voorafgaand aan de behandeling van het bezwaarschrift en dus ook voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling van de zaak had kunnen vernemen wie de behandelend rechters waren, is op zichzelf juist. Op dat moment kon (de advocaat van) verzoeker echter nog niet weten hoe de beslissing van de raadkamer op het ingediende bezwaarschrift zou luiden. Bovendien is het in de praktijk niet uitgesloten dat de samenstelling van een meervoudige kamer kort voor de aanvang van een zaak nog wijzigt.
4.4. Geconcludeerd kan dan ook worden dat verzoeker ontvankelijk is in zijn wrakingsverzoek. De wrakingskamer komt dan ook toe aan een inhoudelijke beoordeling van het verzoek.
De inhoudelijke behandeling van het wrakingsverzoek
4.5. Wraking van een rechter is slechts mogelijk op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Daarvan kan sprake zijn indien de rechter jegens een partij vooringenomen is of indien de vrees van een partij daarvoor objectief gerechtvaardigd is. Bij de beoordeling daarvan moet voorop staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat de rechter jegens een partij vooringenomenheid koestert, althans dat de bij die partij bestaande vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is (HR 24 oktober 1995, NJ 1996, 484). Uit de artikelen 512 en 513 Sv en het vermoeden van onpartijdigheid volgt dat verzoekster concrete feiten en omstandigheden moet aanvoeren waaruit objectief moet worden afgeleid dat de rechter jegens een partij vooringenomen is of de vrees van een partij dat dat zo is objectief gerechtvaardigd is. Met inachtneming hiervan overweegt de wrakingskamer het volgende.
4.6. De klachten van verzoeker zijn gericht tegen de beslissing van de militaire raadkamer, waarvan mr. Van Groeningen deel uitmaakte, tot ongegrondverklaring van het bezwaarschrift tegen de dagvaarding van 7 januari 2013 en daaruit voortvloeiend de omstandigheid dat mr. Van Groeningen, die deel uitmaakte van de combinatie die de vordering tot wijziging van de tenlastelegging van 26 maart 2012 heeft afgewezen, in de zaak van verzoeker opnieuw zal oordelen over hetzelfde feitencomplex. Daarbij is verder van belang dat mr. Van Groeningen verzoeker bij vonnis van 25 juni 2012 van de verweten gedraging (ten laste gelegd als artikel 246 Sr) heeft vrijgesproken, maar dat in dat vonnis ten overvloede de opmerking is gemaakt dat de verweten gedraging mogelijk wel kan vallen onder artikel 139f Sr, voor welk artikel verzoeker thans vervolgd wordt. Volgens verzoeker heeft mr. Van Groeningen hiermee al tweemaal een bepaald oordeel gegeven (dat thans in het nadeel is van verzoeker), waarop hij naar alle waarschijnlijkheid niet zal terugkomen.
4.7. Vooropgesteld moet worden dat de enkele omstandigheid dat dezelfde rechters die over het bezwaarschrift tegen de dagvaarding hebben geoordeeld en dat bezwaarschrift ongegrond hebben verklaard, daarna hebben deelgenomen aan het onderzoek ter terechtzitting, - gelet op de beperkte reikwijdte en aard van de beslissing in een bezwaarschriftprocedure - niet meebrengt dat de zaak van verdachte (verzoeker) niet behandeld is door een impartial tribunal als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het (Europees) Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (HR 15 april 1997, NJ 1997, 535).
4.8. Zowel de beslissing van de militaire raadkamer op het bezwaar tegen de dagvaarding als de nog te nemen beslissing van de militaire kamer (in de zaak met parketnummer 05/800336-12) betreffen juridisch inhoudelijke beslissingen over de uitleg van artikel 68 Sr en de jurisprudentie hierover van de Hoge Raad, waarbij de raadkamer slechts marginaal mag toetsen. De juistheid hiervan kan op zichzelf niet door middel van een wrakingsverzoek aan de orde worden gesteld. Dat kan alleen (voor zover wettelijk gezien mogelijk) door een rechtsmiddel (zoals hoger beroep) tegen de beslissing aan te
wenden. De militaire kamer (waarvan mr. Van Groeningen deel uitmaakte) heeft op 26 maart 2012 (in het voordeel van verzoeker) de vordering tot wijziging van de tenlastelegging niet toegestaan en heeft een overweging ten overvloede opgenomen in het vonnis van 25 juni 2012 over de wijze van tenlastelegging. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien dat de geschetste gang van zaken de gevolgtrekking rechtvaardigt dat mr. Van Groeningen thans bij het nemen van de beslissing op het bezwaarschrift dan wel bij de nog te nemen beslissing in de strafzaak van verzoeker jegens hem vooringenomen was of is. Immers ook in voornoemde zaken heeft mr. Van Groeningen juridische inhoudelijke beslissingen genomen, die betrekking hebben op de uitleg van artikel 68 Sr. De juistheid daarvan kan, zoals hiervoor reeds is overwogen, niet door middel van een wrakingsverzoek aan de orde worden gesteld.
4.9. Concrete feiten en omstandigheden waaruit volgt dat mr. Van Groeningen als lid van de militaire kamer door het nemen van de beslissingen thans bij het geven van de beslissing op het bezwaarschrift, dan wel bij een nog te nemen beslissing in de onderhavige strafzaak tegen verzoeker, vooringenomen was of is jegens verzoeker of dat objectief gerechtvaardigde vrees daarvoor bestond of bestaat, heeft verzoeker niet aangevoerd. Uit het enkele feit dat de militaire raadkamer, waar mr. Van Groeningen deel vanuit maakte, in het nadeel van verzoeker heeft beslist, kan de wrakingskamer dat in ieder geval niet afleiden.
4.10. Nu verzoeker geen andere gronden, die tot toewijzing van het wrakingsverzoek kunnen leiden, heeft aangevoerd, zal het wrakingsverzoek van mr. Van Groeningen worden afgewezen.
5. De beslissing
De rechtbank
wijst het verzoek tot wraking af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.C.G.J. van Well, J.C.E. Ackermans-Wijn en D.T. Boks in tegenwoordigheid van de griffer mr. B.J.M. Vermulst op 21 februari 2013.
de griffier de voorzitter
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.