ECLI:NL:RBONE:2013:BZ1715

Rechtbank Oost-Nederland

Datum uitspraak
24 januari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
Awb 12/1549
Instantie
Rechtbank Oost-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oplegging van boete aan loonbedrijf wegens overtreding van de Meststoffenwet

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Nederland op 24 januari 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen de vennootschap onder firma Loonbedrijf [naam] en de Minister van Economische Zaken. De rechtbank oordeelde over de oplegging van een bestuurlijke boete aan het loonbedrijf wegens het niet kunnen verantwoorden van de afvoer van 44 vrachten mest met een totaal van 8.314 kilogram fosfaat. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres, ondanks haar stellingen, niet heeft aangetoond dat zij niet heeft bemiddeld in de afvoer van de mest. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang bezien en geconcludeerd dat verweerder terecht heeft vastgesteld dat eiseres de overtreding van artikel 14 van de Meststoffenwet heeft begaan. De rechtbank heeft de beroepsgronden van eiseres verworpen, waaronder het motiveringsgebrek en de stelling dat er sprake was van bijzondere omstandigheden die een lagere boete rechtvaardigden. De rechtbank heeft geoordeeld dat de opgelegde boete van € 91.454,00 terecht was vastgesteld op basis van de overtreding van de Meststoffenwet. Eiseres heeft niet kunnen aantonen dat er bijzondere omstandigheden waren die tot een lagere boete hadden moeten leiden. De rechtbank heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard en de boete in stand gelaten.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-NEDERLAND
Team bestuursrecht
Zittingsplaats Zwolle
Registratienummer: Awb 12/1549
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
de vennootschap onder firma Loonbedrijf [naam],
gevestigd te Staphorst,
eiseres,
gemachtigde: P.J. Houtsma,
en
de Minister van Economische Zaken,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 14 december 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiseres op grond van overtreding van de Meststoffenwet (Msw) een boete van € 91.454,00 opgelegd wegens het niet kunnen verantwoorden van de afvoer van 44 vrachten mest met 8.314 kilogram fosfaat.
Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
Bij besluit van 5 juli 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 januari 2013. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door [eiser]en [eiseres], bijgestaan door de gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door R. Kuipers.
Overwegingen
1.1. De rechtbank heeft een stuk van eiseres ontvangen van 2 januari 2013, houdende (vermeende) verklaringen van afnemers van een deel van de 44 vrachten. Eiseres heeft aan verweerder een geanonimiseerde versie van hetzelfde stuk verzonden en heeft de rechtbank verzocht dat uitsluitend de rechtbank kennis zal mogen nemen van het niet geanonimiseerde stuk.
1.2. De vertegenwoordiger van verweerder heeft ter zitting verklaard dat verweerder er geen bezwaar tegen heeft dat uitsluitend de rechtbank kennis zal nemen van het niet geanonimiseerde stuk. Derhalve zal de rechtbank, overeenkomstig artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede uitspraak doen op de grondslag van het niet geanonimiseerde stuk.
Inleiding
2.1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen onbetwiste, feiten als vast-
staand aan:
- de vennoten van eiseres zijn [vennoot] en [vennoot];
- op 1 januari 2008 heeft eiseres de loonwerkactiviteiten overgenomen van loonbedrijf [naam] uit Rouveen (loonbedrijf [naam]);
- eind 2008 heeft eiseres de mestopslagen en transportmiddelen voor mest overgenomen van loonbedrijf [naam];
- begin 2009 is eiseres gestart met activiteiten op het gebied van transport en aanwending van meststoffen in de omgeving Staphorst/Rouveen;
- van 1 januari 2009 tot 7 augustus 2009 was [naam], eigenaar van loonbedrijf[naam], 20 uur per week in dienst van eiseres;
- op 7 augustus 2009 is [naam] overleden.
2.2. Uit een strafrechtelijk onderzoek door de Algemene Inspectiedienst (AID), gericht op het fictief afleveren van dierlijke meststoffen, is gebleken dat dierlijke meststoffen vermoedelijk fictief zijn afgeleverd op naam van de afnemer “[naam]” en/of “CTE Service”. Als betrokkene bij deze transporten is meestal “Mesthandel [naam] BV” of “MNL” (naam) op de vervoersbewijzen dierlijke meststoffen (VDM’s) vermeld. Naar aanleiding hiervan is door de AID onderzoek gedaan bij eiseres.
2.3. Verweerder stelt dat uit het naar aanleiding van dit onderzoek door de AID opgemaakte rapport van 4 augustus 2011 (het rapport) blijkt dat eiseres in het jaar 2009 de afvoer van 44 vrachten mest niet heeft kunnen verantwoorden.
2.4. Gelet op de tussen partijen bestaande geschilpunten ziet de rechtbank zich geplaatst voor de volgende vragen:
- is er, gelet op het (gestelde) ontbreken van gegevens van eiseres in het bestreden besluit, sprake van een motiveringsgebrek?;
- heeft eiseres dierlijke meststoffen verhandeld?;
- heeft eiseres op haar onderneming dierlijke meststoffen aangevoerd?;
- kan eiseres de overtreding worden verweten?;
- is er sprake van bijzondere omstandigheden waardoor verweerder een lagere boete op had moeten leggen?;
- is eiseres tweemaal bestraft voor dezelfde overtreding?
In het navolgende gaat de rechtbank puntsgewijs in op (onder meer) deze vragen.
Motiveringsgebrek
3.1. Eiseres stelt dat het bestreden besluit een motiveringsgebrek bevat, dan wel ondeugdelijk is, aangezien het niet is gericht aan eiseres.
3.2. De rechtbank overweegt dat het bestreden besluit is geadresseerd aan de gemachtigde van eiseres en dat de aanhef luidt: “Geachte heer/mevrouw [naam]”. Tevens is de datum van het primaire besluit vermeld. Derhalve was het voldoende duidelijk dat het bestreden besluit aan eiseres was gericht. Dit blijkt bovendien uit het feit dat eiseres beroep heeft ingesteld. Door het enkele feit dat de bedrijfsnaam van eiseres niet stond vermeld, is eiseres niet benadeeld. Dit betreft een schending van een vormvoorschrift, zodat het bestreden besluit op grond van artikel 6:22 van de Awb in stand kan worden gelaten. De rechtbank verwerpt deze beroepsgrond.
Het verhandelen van dierlijke meststoffen
4.1. Eiseres stelt dat zij niet heeft bemiddeld voor de 44 vrachten mest, hetgeen ook niet blijkt uit het door verweerder uitgevoerde onderzoek. Zij voert ter onderbouwing van haar stelling het volgende aan.
Het enkele feit dat de (onbekende) afnemers van de mest een container van eiseres zouden hebben geleend is onvoldoende om te constateren dat zij in de mest had bemiddeld. Daarbij is van belang dat verweerder niet heeft aangetoond dat eiseres specifiek voor de 44 vrachten mest de container beschikbaar heeft gesteld en ook niet heeft aangetoond dat de 44 vrachten mest daadwerkelijk in de containers van eiseres zijn gelost. De stelling van verweerder dat eiseres (enkele van) de vrachten mest ook zou hebben geïnjecteerd is onjuist en ook niet onderbouwd met enig bewijs. Voorts blijkt uit het rapport niet dat eiseres een vergoeding heeft ontvangen van € 3,50 per kuub mest.
4.2. Artikel 14, eerste en tweede lid, van de Msw luiden als volgt:
“1. Degene die dierlijke meststoffen produceert of verhandelt kan steeds verantwoorden dat de op het eigen bedrijf geproduceerde of aangevoerde dierlijke meststoffen of de op de eigen onderneming aangevoerde dierlijke meststoffen zijn afgevoerd.
2. De verantwoording heeft betrekking op de hoeveelheid fosfaat in de meststoffen en betreft mede de afnemers waarnaar de meststoffen zijn afgevoerd.”.
Blijkens artikel 1, onder e, van de Msw wordt onder het verhandelen van meststoffen verstaan:
“afleveren van meststoffen aan handelaren in of gebruikers van meststoffen alsmede het met het oog daarop voorhanden of in voorraad hebben, aanbieden of vervoeren van meststoffen”.
4.3. De rechtbank overweegt dat uit het rapport blijkt dat van de 252 door de AID onderzochte mesttransporten, van 44 vrachten niet kon worden vastgesteld wie de afnemers waren van deze vrachten mest (ook wel zwarte mest genoemd). De chauffeurs van deze vrachten hebben blijkens het rapport verklaard dat de vrachten mest zijn gelost in een containerbak van eiseres.
Voorts is tussen partijen niet in geschil dat [naam] ten tijde van het plaatsvinden van de 44 vrachten (en de maanden daaraan voorafgaand) bij eiseres in dienst was. [naam] heeft blijkens het rapport verklaard dat [naam] namens eiseres bemiddelde in de af- en aanvoer van de zwarte mest:
“(…) Zelf heb ik nooit bemiddeld voor mest met als afnemer [naam], alles liep via [naam]”(…).
Ook heeft [naam] verklaard dat er voor 263 vrachten zwarte mest een factuur is gestuurd aan [naam], waarbij € 3,50 per kuub mest werd gefactureerd. [naam] heeft verder verklaard dat er door medewerkers zwarte mest werd uitgereden. Ten slotte heeft [naam] verklaard:
“(…) Het klopt dat mijn vrouw de omschrijvingen in het schrift extra heeft doorgehaald en heeft aangepast op de facturatie van het loonbedrijf. Anders zou via het schrift nog te achterhalen zijn aan wie vrachtauto’s zwarte mest zijn geleverd. (…)”.
4.4. Gelet op deze feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, is verweerder terecht tot de conclusie gekomen dat eiseres de 44 vrachten met dierlijke meststoffen heeft verhandeld.
Aan de enkele, geenszins onderbouwde stellingen van eiseres dat niet is aangetoond dat daadwerkelijk in alle 44 gevallen in haar containerbakken is gelost en dat niet is gebleken dat eiseres een vergoeding van € 3,50 per kuub mest heeft ontvangen, gaat de rechtbank gelet op het voorgaande voorbij.
4.5. Dat [naam] vanuit zijn eigen onderneming mestactiviteiten heeft ontplooid en dus niet als werknemer van eiseres in de 44 vrachten heeft gehandeld, zoals eiseres betoogt, is de rechtbank niet aannemelijk geworden. Naast de onder 4.3. vermelde betrokkenheid van eiseres acht de rechtbank van belang dat eiseres heeft gesteld dat zij alle mestactiviteiten, met bijbehorende materialen, opslagen en transportmiddelen, had overgenomen van[naam]. Eiseres heeft voorts geenszins onderbouwd dat [naam] nadien daadwerkelijk activiteiten betreffende meststoffen voor zijn eigen onderneming verrichtte. Het door eiseres overgelegde uittreksel van het Handelsregister is niet als zodanig aan te merken. Ten slotte acht de rechtbank van belang dat bij e-mailverkeer betreffende de vrachten mest, naast het telefoonnummer van [naam], het telefoonnummer van [naam] stond vermeld, met het verzoek aan de chauffeur om een uur voor het lossen te bellen.
De stelling van eiseres dat uit het feit dat alle 44 vrachten zijn uitgevoerd voor de datum dat [naam] overleed blijkt dat [naam] de bemiddeling vanuit zijn eigen onderneming deed, acht de rechtbank niet aannemelijk. Namens eiseres is immers verklaard dat [naam] alle mesthandel van eiseres uitvoerde. Bovendien heeft [naam] blijkens het rapport verklaard dat de mesttransporten doorgingen nadat [naam] niet meer werkte en er door derden aan eiseres werd doorgegeven wat kon worden gefactureerd aan [naam].
4.6. De rechtbank verwerpt deze beroepsgrond.
Het aanvoeren op de onderneming
5.1. Eiseres stelt dat in het bestreden besluit het lossen van de meststoffen in een door eiseres uitgeleende container ten onrechte is aangemerkt als aanvoeren in een intermediaire onderneming. Een container is immers geen bedrijf of een gedeelte daarvan in de zin van de Msw. Er kan dan ook niet worden geconcludeerd dat eiseres de mest op haar onderneming heeft aangevoerd.
5.2. Blijkens artikel 1, onder q, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet wordt onder een intermediaire onderneming verstaan:
“onderneming, niet zijnde een bedrijf, in het kader waarvan al dan niet uitsluitend dierlijke meststoffen worden verhandeld of worden gebruikt”.
Blijkens artikel 1, onder i, van de Msw, wordt onder een bedrijf verstaan:
“geheel van productie-eenheden bestaande uit één of meer gebouwen of afgescheiden gedeelten daarvan en de daarbij behorende landbouwgrond, uitsluitend of onder meer dienende tot de uitoefening van enige vorm van landbouw, zulks beoordelend naar de feitelijke omstandigheden”.
5.3. De rechtbank plaatst bij de beoordeling van dit geschilpunt voorop dat in de Memorie van Toelichting op de Msw (Kamerstukken II 2004/05, 29930, nr. 3) onder meer staat vermeld:
“(…) Zoals in (…) de memorie van toelichting is aangegeven, en is bevestigd bij de ten aanzien van dit wetsvoorstel uitgevoerde uitvoerbaarheids- en handhaafbaarheidstoets (…), staat of valt de sturingskracht van het systeem van gebruiksnormen met een adequate verantwoording van de mestafzet in de gehele keten van producent tot eindgebruiker. Het systeem van vervoersbewijzen heeft daarbij een onmisbare functie voor het volgen van vrachten mest en de daarmee gepaard gaande hoeveelheden fosfaat en stikstof. Naast deze administratieve verplichting met betrekking tot individuele vrachten mest, is het echter – zoals is uiteengezet in subparagraaf 3.5 – ook van belang dat elke schakel in de keten gelijkwaardig wordt aangesproken op de verantwoorde afzet van de totale hoeveelheid dierlijke meststoffen die hij onder zich heeft, hetzij door eigen productie hetzij door aanvoer van derden. Dat geldt evenzeer voor grondloze landbouwbedrijven en intermediairs. Tegen deze achtergrond is in het voorgestelde artikel 5h van de Meststoffenwet een mede tot intermediairs gericht gebod opgenomen (artikel I, onderdeel H). Ingevolge dit gebod moeten de intermediairs te allen tijde kunnen verantwoorden dàt en naar wie de door hen aangevoerde dierlijke meststoffen, die niet in opslag zijn genomen, zijn afgevoerd. (…)”.
5.4. Gelet op deze bedoeling van de wetgever en gelet op het feit dat eiseres niet slechts haar containers ter beschikking heeft gesteld, dan wel heeft uitgeleend, maar blijkens de onder 4.3 weergegeven feiten en omstandigheden was aan te merken als een intermediaire onderneming, heeft verweerder terecht aangenomen dat er sprake was van een situatie dat op de eigen onderneming dierlijke meststoffen ook waren aangevoerd.
5.5. De rechtbank verwerpt deze beroepsgrond.
Tussenconclusie
6. Dat eiseres (ten tijde van het verhandelen van de 44 vrachten) de afvoer niet heeft verantwoord, is tussen partijen niet in geschil. Verweerder heeft dan ook terecht geconstateerd dat er sprake was van overtreding van artikel 14, eerste lid, van de Msw.
De bestuurlijke boete – toepasselijk recht
7.1. Ten aanzien van het toepasselijk recht betreffende de bestuurlijke boete overweegt de rechtbank dat op 1 juli 2009 titel 5.4 van de Awb, die betrekking heeft op bestuurlijke boetes, in werking is getreden. Het overgangsrecht, dat is opgenomen in artikel IV, eerste lid, van de Vierde tranche Awb, bepaalt dat als een bestuurlijke boete wordt opgelegd voor een overtreding die plaatsvond vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet het recht zoals dat gold vóór dat tijdstip van toepassing blijft.
7.2. De rechtbank stelt vast dat van de 44 vrachten mest er 35 zijn gelost voor 1 juli 2009 en negen vanaf 1 juli 2009. Derhalve zijn op de 35 vrachten de bepalingen ten aanzien van de bestuurlijke boete uit de Msw (hoofdstuk VIII, titel 2) en zijn op de negen vrachten de bepalingen ten aanzien van de bestuurlijke boete uit de Awb (hoofdstuk 5, titel 5.4) van toepassing.
7.3. De rechtbank overweegt dat de wetgever met het (centraal) opnemen van de regels betreffende de bestuurlijke boete in de Awb niet heeft beoogt inhoudelijke veranderingen teweeg te brengen. De na te noemen artikelen uit de Msw en de Awb betreffende de bestuurlijke boete zijn dus inhoudelijk dezelfde bepalingen. Gelet daarop heeft verweerder niet ten onrechte verwezen naar de bepalingen betreffende de bestuurlijke boete in (slechts) de Msw.
De verwijtbaarheid van de overtreding (artikel 52 van de Msw en artikel 5:41 van de Awb)
8.1. Eiseres stelt dat zij is misleid door [naam] en voert het volgende aan.
Eiseres heeft [naam] vanaf 1 januari 2009 voor 20 uur per week in dienst genomen om haar wegwijs te maken in de mestactiviteiten. Het contact tussen[naam] en [naam] heeft geleid tot handel in meststoffen die al volledig waren verantwoord binnen het stelsel van gebruiksnormen. [naam] gaf eiseres aan hoe dit in de administratie moest worden verwerkt, waarbij zij volledig vertrouwde op de kennis van [naam]. De meststoffen werden geleverd met volledige vervoersdocumenten, waarin eiseres bevestiging zag dat de meststoffen volkomen waren verantwoord binnen de Msw. [naam] heeft destijds desgevraagd ook steeds gesteld dat de mestactiviteiten legaal waren.
8.2. De rechtbank stelt bij de beoordeling van dit geschilpunt voorop dat verweerder de verwijtbaarheid niet behoefde te bewijzen, nu zij, in navolging van hetgeen onder 4.3, 4.4. en 4.5 is overwogen, terecht het daderschap van eiseres mocht vaststellen. Gelet daarop is het aan eiseres om afwezigheid van alle schuld in de zin van afwezigheid van verwijtbaarheid aannemelijk te maken.
8.3. De rechtbank overweegt dat [naam] blijkens het rapport onder meer heeft verklaard:
“(…) In het begin toen de eerste vrachten zwarte mest (op naam van [naam]) werden geleverd is er ook met [naam] gesproken over hoe door ons gefactureerd moest worden aan onze klanten bij wie die mest was geleverd. Er moest uit de facturen in ieder geval niet blijken dat bij de afnemers mest was geleverd. [naam] deelde mede dat wij daarom een andere factuuromschrijving moesten gebruiken, zoals ‘ronde balen persen’ en ‘mesttransport’. Vervolgens heeft mijn vrouw op deze wijze gefactureerd aan de klanten. Het klopt dat mijn vrouw de omschrijvingen in het schrift extra heeft doorgehaald en heeft aangepast op de facturatie van het loonbedrijf. (…)”.
Eiseres heeft niet ontkend dat deze verklaring is afgelegd. Bovendien is ter zitting namens eiseres verklaard dat gelet op de door [naam] als noodzakelijk aangegeven ingrepen in de boekhouding “alarmbellen hadden moeten gaan rinkelen”. Gelet op deze feiten en omstandigheden is er geen sprake van een situatie dat het niet verantwoorden van de afvoer van de 44 vrachten niet aan eiseres kan worden verweten.
8.4. De rechtbank verwerpt deze beroepsgrond.
Hoogte van de boete
9. Ingevolge artikel 51 van de Msw kan verweerder een boete opleggen voor overtreding van artikel 14, eerste lid, van de Msw. Ingevolge artikel 58, eerste lid, van de Msw bedraagt de bestuurlijke boete in geval van overtreding van artikel 14, eerste lid, van de Msw € 11,00 per kilogram fosfaat waarvan de afvoer niet kan worden verantwoord.
Verweerder heeft derhalve terecht de hoogte van de boete vastgesteld op € 91.4545, door 8.314 kilogram fosfaat (het totaal aantal kg fosfaat van de 44 vrachten) te belasten tegen een bedrag van € 11,00 per kilogram. Eiseres heeft dit ook niet betwist.
Bijzondere omstandigheden (artikel 59 van de Msw en artikel 5:46 van de Awb)
10.1. Eiseres stelt dat er sprake is van bijzondere omstandigheden, zodat er aanleiding bestond om een lagere boete op te leggen.
10.2. Artikel 59 van de Msw luidt als volgt:
“Onze Minister legt een lagere bestuurlijke boete op indien de overtreder aannemelijk maakt dat de overeenkomstig artikel 57 of 58 vastgestelde bestuurlijke boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is”.
Artikel 5:46, derde lid, van de Awb luidt als volgt:
“Indien de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, legt het bestuursorgaan niettemin een lagere bestuurlijke boete op indien de overtreder aannemelijk maakt dat de vastgestelde bestuurlijke boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is”.
10.3. Eiseres stelt ten eerste dat bij landbouwers de boete wegens mogelijke meetfouten wordt gematigd met circa 5%, hetgeen verweerder in casu ten onrechte heeft nagelaten. Verweerder heeft hierop aangevoerd dat de marge van 5% niet ambsthalve wordt toegepast, aangezien er bij een intermediaire onderneming veel minder kans is op meetfouten en onverklaarbare verliezen.
Eiseres heeft dit niet weersproken en heeft haar stelling niet nader onderbouwd. Hiermee heeft eiseres onvoldoende aannemelijk gemaakt dat verweerder hiervoor een lagere boete op had moeten leggen. Dit geldt eveneens ten aanzien van de stelling van eiseres dat de financiële toekomst van de onderneming zeer onzeker is. Het had immers op de weg van eiseres gelegen om, voor zover dit al tot matiging van de boete had moeten leiden, dit gedegen te onderbouwen met financiële stukken. De door eiseres overgelegde financiële stukken zijn niet als zodanig aan te merken.
10.4. Ten aanzien van de stelling van eiseres dat er geen milieuschade is aangetoond, overweegt de rechtbank dat het ontstaan van milieuschade geen vereiste is voor het opleggen van een bestuurlijke boete in de zin van de Msw. Dit geldt eveneens voor de stelling dat eiseres geen economisch voordeel heeft behaald. Daarbij komt dat dit de rechtbank niet aannemelijk is geworden, aangezien uit het rapport blijkt dat voor de vrachten is gefactureerd aan[naam]. De enkele stelling dat [naam] deze vordering niet heeft voldaan en de vordering als oninbaar moet worden beschouwd, maakt dit niet anders.
Ten aanzien van de door eiseres aangehaalde jurisprudentie ter onderbouwing van haar standpunt dat in geval van het ontbreken van economisch voordeel plaats voor matiging is, overweegt de rechtbank dat, zoals door verweerder terecht is aangevoerd, de door eiseres aangehaalde jurisprudentie ziet op gevallen waarin er sprake was van een sterk beperkte mate van verwijtbaarheid. Daarvan is, blijkens de onder rechtsoverwegingen 4.3. en 8.3. genoemde feiten en omstandigheden, geen sprake.
10.5.1. Eiseres heeft ten slotte gesteld dat zij aan verweerder bij e-mail van 8 mei 2012 een overzicht heeft verstrekt en bij brief van 27 december 2012 verklaringen van afnemers heeft overgelegd (het in rechtsoverweging 1.1. en 1.2. bedoelde stuk), waardoor van een aantal vrachten kan worden vastgesteld wie de afnemer was. Derhalve heeft verweerder geen recht meer om eiseres de boete op te leggen, dan wel bestaat er aanleiding voor matiging van de boete, aldus eiseres.
10.5.2. In het door eiseres bij e-mail van 8 mei 2012 aan verweerder verzonden “Overzicht vrachten dierlijke meststoffen” (het overzicht), door verweerder overgelegd als productie 8, staan 44 loslocaties vermeld. Bij 39 loslocaties staan namen en adressen van afnemers vermeld, evenwel zonder instemmende verklaring van die afnemers.
Bij brief van 27 december 2012 heeft eiseres zes verklaringen overgelegd, die zijn gedateerd en ondertekend. Hierin verklaren de opstellers onder meer dat zij de vrachten met volgnummers 8, 16, 17, 18, 21, 22, 23, 29, 32, 42 en 44 van het overzicht van de 44 vrachten (bijlage 4 van het rapport) van [naam] hebben afgenomen.
10.5.3. De rechtbank stelt bij de beoordeling van dit geschilpunt voorop dat artikel 14, eerste lid, van de Msw aan eiseres de plicht oplegt om steeds te kunnen verantwoorden dat de op de eigen onderneming aangevoerde dierlijke meststoffen zijn afgevoerd. Het nadien alsnog verantwoorden van de afvoer ontneemt derhalve niet de rechtmatigheid van de opgelegde boete.
10.5.4. Het alsnog verantwoorden van de afvoer kan, afhankelijk van de feiten en omstandigheden in het specifieke geval, mogelijk leiden tot bijzondere omstandigheden, zoals bedoeld in artikel 5:46, derde lid, van de Awb en artikel 59 van de Msw. Het is echter aan degene die de bestuurlijke boete heeft opgelegd gekregen om het bestaan van een dergelijke situatie aannemelijk te maken.
10.5.5. Eiseres is hierin niet geslaagd. De rechtbank acht hiervoor het volgende redengevend.
Ten eerste is eiseres gedurende het onderzoek van verweerder blijkens het rapport meerdere malen in de gelegenheid gesteld om de afnemers van de 44 vrachten bekend te maken. Door eiseres is hier echter niet aan meegewerkt. [naam] heeft blijkens het rapport immers onder meer verklaard:
“(…) Ik werk daarom niet mee om tot een afnemer te komen op basis van een lijst met VDM nummers welke gelost zijn in de omgeving van Staphorst (…)”
en
“(…) Ik wil echter niet prijsgeven bij welke afnemers allemaal de zwarte mest is geleverd (…)”.
Ten tweede heeft eiseres met het overleggen van het overzicht niet aannemelijk gemaakt dat er daadwerkelijk afvoer heeft plaatsgevonden aan de in het overzicht genoemde afnemers. Namens eiseres is immers verklaard:
“(…) Deze lijst is naar beste kunnen samengesteld op basis van het in elkaar passen van puzzelstukjes. Deze lijst mag daarom niet gepresenteerd worden als zijnde: ‘[naam] heeft verklaard dat…’ Daarvoor ontbreekt bij Loonbedrijf [naam] de absolute zekerheid over deze vrachten (…)”.
Ten derde heeft eiseres met het overleggen van de verklaringen weliswaar enigszins aannemelijk gemaakt dat 11 van de 44 vrachten bij de betreffende afnemer zijn afgevoerd, maar de betreffende afnemers zijn voor verweerder niet inzichtelijk. In dat kader kan niet worden gesproken van een situatie dat eiseres alsnog de afvoer van de vrachten heeft verantwoord in de zin van artikel 14, eerste en tweede lid, van de Msw.
10.5.6. Verweerder heeft dan ook terecht niet het bestaan van bijzondere omstandigheden aangenomen om een lagere boete op te leggen.
10.6. De rechtbank verwerpt deze beroepsgrond.
Ne bis in idem (artikel 53 van de Msw en artikel 5:44 van de Awb)
11.1. Eiseres stelt dat zij voor de onderhavige overtreding reeds is veroordeeld door de economische politierechter tot een boete van € 3.000,00 en zij middels het bestreden besluit ten onrechte nogmaals wordt bestraft voor hetzelfde feit.
11.2. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van het opleggen van een sanctie inzake twee dezelfde overtredingen. De strafrechtelijke veroordeling zag immers op het delict valsheid in geschrift, terwijl het bestreden besluit ziet op het niet voldoen aan de in artikel 14 van de Msw opgenomen verantwoordingsplicht. De rechtbank verwerpt deze beroepsgrond.
Voor het overige
12. Ten aanzien van de door eiseres ter zitting aangevoerde nieuwe grond, namelijk dat verweerder eiseres heeft misleid door, ondanks dat eiseres haar kennis over de 44 vrachten met verweerder heeft gedeeld, een boete op te leggen, overweegt de rechtbank dat deze tardief is aangevoerd. Derhalve komt deze grond niet voor behandeling in aanmerking.
Conclusie
13. Het beroep is ongegrond.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J.B. Cornelissen, rechter, en door hem en mr. P.J.H. Bijleveld als griffier ondertekend. Uitgesproken in het openbaar op .
Afschrift verzonden op: .
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan hoger beroep open. Dit dient te worden ingesteld binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak door een beroepschrift en een kopie van deze uitspraak te zenden aan het College van Beroep voor het Bedrijfsleven, Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.