RECHTBANK OOST-NEDERLAND
Team bestuursrecht
registratienummer: AWB 12/1869
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 5 februari 2013.
[Eiseres], eiseres,
gevestigd te Nijmegen, vertegenwoordigd door mr. P.J.G. Poels,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 19 maart 2012, verzonden 27 maart 2012.
Bij besluit van 14 november 2011 heeft verweerder de bij besluit van 7 maart 2011 aan eiseres verleende omgevingsvergunning voor het bouwen van een uitbreiding van de inrichting op het perceel [perceel] met een werkplaats voor het repareren/restaureren van meubelen, ingetrokken. Op 17 januari 2012 heeft verweerder met het oog op de motivering van het besluit van 14 november 2011 een nader besluit genomen.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd met een nadere motivering.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 21 november 2012. Namens eiseres is aldaar mr. P.J.G. Poels verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. S.G. Blasweiler.
Ingevolge artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wabo, voor zover hier van belang, kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken, indien de vergunning betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, en gedurende 26 weken geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning.
Niet in geschil is dat eiseres gedurende meer dan 26 weken geen handelingen heeft verricht met gebruikmaking van de bij besluit van 7 maart 2011 verleende omgevingsvergunning. Verweerder was derhalve, gelet op artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wabo, bevoegd de omgevingsvergunning in te trekken.
Bij het hanteren van de bevoegdheid om een omgevingsvergunning in te trekken behoorde verweerder de betrokken belangen te inventariseren en tegen elkaar af te wegen. De bestuursrechter toetst of verweerder deze belangen in zijn afweging heeft betrokken en zo ja, of hij in redelijkheid tot de gemaakte afweging heeft kunnen komen. In dat kader kan de vraag aan de orde komen of het niet gebruik maken van de vergunning aan eiseres is toe te rekenen, evenals de vraag of eiseres binnen korte termijn alsnog van haar vergunning gebruik zal maken.
In het besluit van 14 november 2011, samen gelezen met het nadere besluit van 17 januari 2012, heeft verweerder overwogen dat hij wil voorkomen dat er ‘slapende vergunningen’ binnen de gemeente zijn. Daarnaast was het vanaf de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan “Groot-Oosterhout” in 2008 duidelijk dat er gewijzigde ruimtelijke inzichten bestonden ten aanzien van de omgeving van het perceel van eiseres. Ook eiseres was al voor de indiening van de bouwaanvraag van deze gewijzigde inzichten op de hoogte. Hoewel de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) in haar uitspraak van 22 december 2011 aan een deel van het bestemmingsplan “Groot-Oosterhout” goedkeuring heeft onthouden, zijn de plannen van de gemeente voor woningbouw ter plaatse ongewijzigd. De aan eiseres verleende vergunning staat deels aan deze plannen in de weg. Het volkshuisvestelijk belang weegt voor verweerder zwaarder dan het belang dat eiseres heeft bij het gebruik van de vergunning, waarbij verweerder betrekt dat hij niet aannemelijk acht dat de continuïteit van de onderneming door de intrekking in gevaar komt.
Eiseres voert ten eerste aan dat zij ten onrechte niet voorafgaand aan het intrekkingsbesluit in de gelegenheid is gesteld haar zienswijzen naar voren te brengen, zodat het besluit is genomen in strijd met artikel 4:8 van de Awb. Naar het oordeel van de rechtbank is eiseres evenwel in de bezwaarfase in voldoende mate de gelegenheid geboden om alsnog haar standpunt uiteen te zetten, zodat dit gebrek in het primaire besluit niet tot gegrondverklaring van het beroep leidt. De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraak van de Afdeling van
3 december 2003 (LJN: AN9239).
Eiseres stelt verder dat de aan het besluit ten grondslag gelegde gewijzigde planologische inzichten geen grond vormen voor intrekking van de omgevingsvergunning. De op 7 maart 2011 verleende omgevingsvergunning past immers binnen zowel het vigerende bestemmingsplan als het toekomstige planologische regime, aldus eiseres. Daarnaast heeft verweerder met de intrekking onvoldoende rekening gehouden met de belangen van eiseres.
De rechtbank is van oordeel dat ten tijde van het bestreden besluit sprake was van gewijzigde planologische inzichten waar de ingetrokken omgevingsvergunning niet in past. De rechtbank overweegt daartoe dat het planologische inzicht ten tijde van het bestreden besluit, zoals verweerder ter zitting heeft verklaard, is neergelegd in het ontwerpbestemmingsplan dat op 2 februari 2012 ter inzage is gelegd. In dat ontwerpbestemmingsplan staat de bestemming ter plaatse een inrichting toe van een minder zware milieucategorie dan waartoe de omgevingsvergunning was verleend. Ten aanzien van het toekomstige planologische regime heeft verweerder ter zitting bevestigd dat de ingetrokken omgevingsvergunning daar wel in past, vanwege sinds mei 2012 opnieuw gewijzigde planologische inzichten. Nu deze wijziging heeft plaatsgevonden na de beslissing op bezwaar, kan het bij de beoordeling van het beroep geen rol spelen.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder aan het belang bij intrekking van de vergunning ten behoeve van de voorgenomen woningbouw in redelijkheid een zwaarder gewicht heeft kunnen toekennen dan aan het belang van eiseres bij het behoud van de vergunning. Daarbij heeft verweerder kunnen betrekken dat eiseres weliswaar belang heeft bij de vergunning, maar dat door de intrekking de continuïteit van de onderneming niet in gevaar komt. Tevens heeft verweerder bij de afweging kunnen betrekken dat eiseres al geruime tijd op de hoogte was van de gewijzigde planologische inzichten en dat er voor eiseres niets aan in de weg stond om binnen 26 weken gebruik te maken van de vergunning. Dat eiseres ten tijde van de intrekking op korte termijn alsnog van de vergunning gebruik wilde maken, heeft verweerder verder terecht en op goede gronden onvoldoende aannemelijk geacht, nu er wel een deur was besteld en een aannemer een offerte had uitgebracht, maar er geen concreet zicht bestond op een spoedige daadwerkelijke aanvang van de bouwwerkzaamheden.
Het betoog van eiseres dat verweerder in strijd heeft gehandeld met het in artikel 3:3 van de Awb neergelegde verbod van détournement de pouvoir volgt de rechtbank niet. Zoals hiervoor overwogen, is de omgevingsvergunning ingetrokken om redenen die daartoe voldoende grond boden.
Gezien het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat hetgeen tegen het bestreden besluit is aangevoerd, geen doel treft. Het beroep dient daarom ongegrond te worden verklaard.
Daaruit volgt tevens dat het verzoek van eiseres, om verweerder met toepassing van artikel 8:73 van de Awb te veroordelen in de schade die eiseres heeft geleden als gevolg van de intrekking, bestaande uit de kosten voor een nieuwe aanvraag, niet zal worden toegewezen.
De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.T.C. Wijsman, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Dijkman, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2013.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op: 5 februari 2013.