ECLI:NL:RBONE:2013:BZ0535

Rechtbank Oost-Nederland

Datum uitspraak
10 januari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
12/2426
Instantie
Rechtbank Oost-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • S.W. van Osch - Leysma
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete wegens het niet afsluiten van een zorgverzekering

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Nederland op 10 januari 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en het College voor Zorgverzekeringen. Eiseres had geen zorgverzekering afgesloten, ondanks een aanmaning van 25 april 2011. Het College legde haar op 4 augustus 2011 een boete op van € 343,74, welke boete in een later besluit werd gehandhaafd. Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, waarbij zij werd bijgestaan door haar advocaat, mr. P.J. de Bruin. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 8 oktober 2012.

De rechtbank overweegt dat de verplichting tot het afsluiten van een zorgverzekering voortvloeit uit de Zorgverzekeringswet (Zvw). Eiseres betwist niet dat zij geen zorgverzekering heeft afgesloten en stelt dat zij niet kan worden verplicht om dit te doen. De rechtbank wijst erop dat de wetgever de hoogte van de boete heeft vastgesteld en dat deze boete in overeenstemming is met de ernst van de overtreding. De rechtbank concludeert dat de boete rechtmatig is opgelegd en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die tot matiging van de boete zouden moeten leiden.

De rechtbank verklaart het beroep van eiseres ongegrond en bevestigt de opgelegde boete. Eiseres heeft de mogelijkheid om binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep aan te tekenen bij de Centrale Raad van Beroep. De uitspraak is openbaar gedaan en de rechtbank heeft geen termen gezien om een proceskostenveroordeling uit te spreken.

Uitspraak

Rechtbank Oost-Nederland
Team bestuursrecht
Zittingsplaats Arnhem
registratienummer: AWB 12/2426
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 10 januari 2013.
inzake
[Eiseres], eiseres,
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. P.J. de Bruin,
tegen
het college voor zorgverzekeringen, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 20 april 2012.
2. Procesverloop
Bij besluit van 4 augustus 2011 heeft verweerder eiseres een boete opgelegd van € 343,74.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 8 oktober 2012. Eiseres heeft zich aldaar doen vertegenwoordigen door [naam], bijgestaan door mr. P.J. de Bruin, advocaat te Rotterdam. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M. Mulder en mr. K. Siemeling.
3. Overwegingen
3.1 Op 25 april 2011 heeft verweerder eiseres een aanmaning gestuurd omdat geconstateerd is dat zij geen zorgverzekering heeft in de zin van de Zorgverzekeringswet (Zvw). Drie maanden na deze aanmaning is geconstateerd dat eiseres nog steeds geen zorgverzekering heeft afgesloten. Verweerder heeft daarop eiseres bij besluit van 4 augustus 2011 een boete opgelegd van € 343,74. Bij het bestreden besluit heeft verweerder deze boete gehandhaafd.
3.2 Eiseres kan zich hiermee niet verenigen en heeft het bestreden besluit gemotiveerd aangevochten. Voor zover nodig zal de rechtbank op de daartoe aangevoerde gronden ingaan.
3.3 Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Zvw is degene die ingevolge de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten en de daarop gebaseerde regelgeving van rechtswege verzekerd is, verplicht zich krachtens een zorgverzekering te verzekeren of te laten verzekeren tegen het in artikel 10 bedoelde risico.
Ingevolge artikel 9a, eerste en tweede lid, van de Zvw gaat het College zorgverzekeringen op basis van vergelijking van bij ministeriële regeling aan te wijzen bestanden na welke verzekeringsplichtigen in weerwil van hun verzekeringsplicht niet krachtens een zorgverzekering verzekerd zijn en zendt een verzekeringsplichtige als bedoeld in het eerste lid een schriftelijke aanmaning om zich binnen een termijn van drie maanden, te rekenen vanaf de datum van verzending van de aanmaning, alsnog op grond van zo'n verzekering te verzekeren of te laten verzekeren.
In artikel 9b, eerste lid, van de Zvw is bepaald dat indien een verzekeringsplichtige aan wie een aanmaning als bedoeld in artikel 9a is verzonden, niet binnen drie maanden na verzending daarvan verzekerd is, het College zorgverzekeringen hem dan wel, indien de verzekeringsplichtige minderjarig is, degene die het gezag over hem uitoefent, een bestuurlijke boete oplegt.
Ingevolge het tweede lid is de hoogte van de boete gelijk aan driemaal de tot een maandbedrag herleide standaardpremie, bedoeld in de Wet op de zorgtoeslag.
In artikel 5:2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb is een bestuurlijke sanctie gedefinieerd als een door een bestuursorgaan wegens een overtreding opgelegde verplichting of onthouden aanspraak.
In artikel 5:2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb is een bestraffende sanctie gedefinieerd als een bestuurlijke sanctie voor zover deze beoogt de overtreder leed toe te voegen.
Ingevolge artikel 5:40 van de Awb wordt onder bestuurlijke boete verstaan: de bestraffende sanctie, inhoudende een onvoorwaardelijke verplichting tot betaling van een geldsom.
In artikel 5:41 van de Awb is bepaald dat het bestuursorgaan geen bestuurlijke boete oplegt voor zover de overtreding niet aan de overtreder kan worden verweten.
In artikel 5:46, derde lid, van de Awb is bepaald dat indien de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, het bestuursorgaan niettemin een lagere bestuurlijke boete oplegt indien de overtreder aannemelijk maakt dat de vastgestelde bestuurlijke boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is.
3.4 De rechtbank stelt voorop dat hij de zaak dermate duidelijk acht dat hij geen reden ziet om de zaak naar een meervoudige kamer te verwijzen.
3.5 Anders dan eiseres heeft gesteld is het bestreden besluit niet onbevoegdelijk genomen door het Hoofd Afdeling juridische zaken van verweerder. Dit blijkt uit het bepaalde in het Mandaatbesluit College voor zorgverzekeringen 2010, in samenhang gelezen met het Ondermandaatbesluit College voor zorgverzekeringen 2010, zoals dit is gewijzigd op 15 maart 2011 en 1 augustus 2011.
3.6 De aanmaning op 25 april 2011 vanwege de constatering dat er geen zorgverzekering is afgesloten is niet appellabel. Door de wetgever is de aanmaning immers op de negatieve lijst van de Awb geplaatst (zie artikel 8:5 van de Awb, in samenhang gelezen met de bijlage bij de Awb, onderdeel H, sub 4).
3.7 De Zvw is door inwerkingtreding van de Wet opsporing en verzekering onverzekerden zorgverzekering per 15 maart 2011 aangepast. De wijziging houdt in dat er een boete wordt opgelegd indien een verzekeringsplichtige geen zorgverzekering heeft afgesloten. In de Memorie van Toelichting (TK, 2009-2010, 32150, nr. 3) staat daarover in paragraaf 3, pagina's 5 en 6:
“De regering is van mening dat het ongewenst is dat er een situatie bestaat waarbij een aanzienlijk deel van de verzekeringsplichtigen zich kan onttrekken aan de verzekeringsplicht.
In de eerste plaats gaat het natuurlijk om de onverzekerden zelf. Ook de onverzekerde die denkt dat hij geen verzekering nodig heeft, kan geconfronteerd worden met een ernstige ziekte of een ongeval. En meestal zal ook deze onverzekerde niet in staat zijn de kosten van die zorg zelf te betalen. Het is juist de door de sociale zekerheid geboden bescherming die bewerkstelligt dat de negatieve, financiële gevolgen van dergelijke gebeurtenissen, beperkt blijven.
Ten tweede speelt hierbij niet alleen het persoonlijk belang van de onverzekerden, maar ook het belang van het sociale verzekeringssysteem. Gezien vanuit het verzekeringsstelsel is het ongewenst dat er inbreuk wordt gemaakt op de daaraan ten grondslag liggende solidariteit. Daarin is meedoen, ook wanneer je het niet nodig hebt, de leidende gedachte.
Onverzekerden betalen alleen de procentuele, inkomensafhankelijke bijdrage en dragen dus niet bij aan de solidariteit. Met een aantal van 153 000 onverzekerden is een bedrag gemoeid van circa € 140 miljoen per jaar aan gederfde premiesolidariteit. Dit bedrag betreft de nominale premie van circa 136 000 onverzekerden van 18 jaar of ouder. Voor circa 17 000 onverzekerde kinderen is geen sprake van premiederving aangezien voor hen geen nominale premie verschuldigd zou zijn. Daar komt nog bij dat voor onverzekerden nauwelijks zorgkosten worden uitgespaard. Zodra zij namelijk zorg nodig hebben, sluiten zij alsnog een zorgverzekering waarvoor zij als verzekeringsplichtigen moeten worden geaccepteerd. Deze groep onttrekt zich aan de kern van de sociale zorgverzekering; geruime tijd premie betalen, zonder dat daar per definitie geconsumeerde zorg tegenover staat.
Ten slotte geldt dat onverzekerd zijn mogelijk gevolgen heeft voor de volksgezondheid omdat onverzekerden daardoor zorg zouden kunnen mijden.
Gezien het vorenstaande is de regering van mening dat het treffen van maatregelen om het aantal onverzekerden terug te dringen, proportioneel is. Zij acht het vanuit zowel volksgezondheids- als maatschappelijk perspectief een ongewenste situatie wanneer sommige personen in onze samenleving zich aan de bescherming van de sociale ziektekostenverzekering (kunnen) onttrekken.”
3.8 De onderhavige boete is door de wetgever als een bestuurlijke boete aangemerkt, hetgeen een bestraffende sanctie is, inhoudende een onvoorwaardelijke verplichting tot betaling van een geldsom. Het opleggen van een dergelijke boete is een criminal charge, als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Anders dan eiseres heeft betoogd brengt dit niet met zich dat op deze procedure het strafrecht - onverkort - van toepassing is. Op deze procedure is het bestuursrecht van toepassing en de bestuursrechter is bevoegd om over de opgelegde boete te oordelen.
Naar vaste rechtspraak dient een bestuurlijke boete vol getoetst te worden.
3.9 Eiseres betwist niet dat zij geen zorgverzekering heeft afgesloten. Nu de overtreding vast staat was verweerder dan ook, gelet op artikel 9b, eerste lid, van de Zvw, gehouden een boete op te leggen.
3.10 Eiseres stelt zich – op principiële gronden – op het standpunt dat zij niet kan worden verplicht een zorgverzekering af te sluiten. Zij heeft zich beroepen op afwezigheid van alle schuld en psychische overmacht.
Het vorengenoemde merkt de rechtbank aan als een beroep op artikel 5:41 van de Awb, waarin is bepaald dat het bestuursorgaan geen bestuurlijke boete oplegt voor zover de overtreding niet aan de overtreder kan worden verweten, dan wel als een beroep op matiging van de boete.
Dit betoog treft geen doel. Hetgeen eiseres heeft aangevoerd kan, gelet op de doelstelling van de Wet opsporing en verzekering onverzekerden zorgverzekering, niet tot het oordeel leiden dat de overtreding niet aan de overtreder kan worden verweten.
In artikel 9b, tweede lid, van de Zvw is bepaald welke boete dient te worden opgelegd. De rechtbank stelt vast dat de wetgever de hoogte van de boete heeft bepaald en zelf de afweging heeft gemaakt welke boete als evenredig moet worden beschouwd. Op pagina 27 van de Memorie van Toelichting staat daarover:
De hoogte van de boete is gelijk aan driemaal de tot een maandbedrag herleide standaardpremie als bedoeld in de Wet op de zorgtoeslag (Wzt). De standaardpremie Wzt is gelijk aan de geraamde gemiddelde jaarpremie voor een zorgverzekering, vermeerderd met het geraamde gemiddelde bedrag dat een niet-chronisch zieke of gehandicapte verzekerde naar verwachting in één jaar aan verplicht eigen risico voor een zorgverzekering kwijt zal zijn (artikel 4 Wzt). De boete benadert derhalve het bedrag dat een verzekerde aan zijn zorgverzekering en aan eigen risico kwijt zou zijn geweest indien hij over de periode tussen de verzending van de aanmaning en de oplegging van de eerste boete wél een zorgverzekering zou hebben gehad. Aldus heeft de boete in de ogen van de regering een logische hoogte.
Artikel 6 van het EVRM brengt met zich dat de rechter dient te toetsen of de bestuurlijke boete in overeenstemming is met de ernst van de overtreding, de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten, de omstandigheden waaronder de overtreding is begaan en die waarin de overtreder verkeert. De rechtbank is van oordeel dat dit, ingeval de hoogte van de boete in de wet is bepaald, dient plaats te vinden in het kader van artikel 5:46, derde lid, van de Awb. De rechtbank ziet in hetgeen eiseres heeft aangevoerd geen bijzondere omstandigheden, als bedoeld in 5:46, derde lid, van de Awb, die tot matiging van de boete aanleiding hadden moeten geven.
3.11 Voor zover eiseres heeft betoogd dat de uit de artikelen 9a tot en met 9d van de Zvw voortvloeiende ambtshalve verzekering onverbindend is overweegt de rechtbank dat thans slechts de (eerste) bestuurlijke boete in geding is. Gebleken is overigens dat aan eiseres op 8 juni 2012 een tweede boete is opgelegd en dat - zoals namens eiseres ter zitting is aangegeven- verweerder eiseres sinds kort ambtshalve heeft verzekerd.
3.12 Eiseres heeft betoogd dat haar mensenrechten, vermeld in het EVRM, worden geschonden.
Verweerder heeft in het bestreden besluit vermeld welke belangen een rol spelen bij de verzekeringsplicht, controles en boete-oplegging. In het bestreden besluit en het verweerschrift is verweerder ook uitvoerig ingegaan op de vermeende inbreuk op de mensenrechten van eiseres.
De rechtbank ziet geen reden om verweerder hierin niet te volgen. Voor zover er sprake is van een inbreuk op de door eiseres genoemde mensenrechten, is hiervoor een wettelijke grondslag, wordt er een legitiem doel nagestreefd in het kader van het publieke belang en bestaat er een redelijke mate van proportionaliteit tussen dit doel en de middelen die tot het bereiken daarvan worden aangewend. Er is derhalve een behoorlijk evenwicht (fair balance) tussen het algemene belang en het belang van eiseres.
De rechtbank voegt – in navolging van jurisprudentie van de hoogste rechtscolleges in Nederland- aan het vorenstaande nog toe dat internationale verdragsbepalingen niet zo ver strekken dat het een ieder in het algemeen zou vrijstaan aan een wettelijk voorschrift verbindende kracht te zijnen aanzien te ontzeggen op grond van een daartegen bij hem bestaan bezwaar ontleend aan zijn levensovertuiging. Het recht om praktische toepassing te geven aan een levensovertuiging ziet slechts op handelingen die naar hun aard in enigerlei vorm uitdrukking geven aan die levensovertuiging. Daarvan is naar het oordeel, hoe zeer ook begrip kan worden opgebracht voor hetgeen eiseres gelet op haar familiegeschiedenis hierin bezwaart, in het onderhavige geval geen sprake.
3.13 Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat de stellingen van eiseres tegen het bestreden besluit geen doel treffen. Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
3.14 De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.W. van Osch - Leysma, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.W.M. Litjens, griffier.
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2013.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: 10 januari 2013.