RECHTBANK OOST-NEDERLAND
Sector Strafrecht - Meervoudige Strafkamer
Parketnummer: 07.663143-12
Uitspraak: 28 januari 2013
Vonnis in de strafzaak van:
[verdachte B],
geboren op [1983 te plaats],
wonende te [plaats, adres].
Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden op 23 augustus 2012, 16 november 2012, en 12 december 2012 en 14 januari 2013. De verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. V. Wolting, advocaat te Zwolle.
De officier van justitie, mr. A.E. Postma, heeft ter terechtzitting gevorderd de veroordeling van verdachte ter zake van het onder 1, 1 cumulatief subsidiair en 2 ten laste gelegde tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren met aftrek van voorarrest.
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] heeft de officier van justitie zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank en zich op het standpunt gesteld dat, indien en zover deze vordering wordt toegewezen, dit hoofdelijk gebeurt met daarbij oplegging van de maatregel tot schadevergoeding.
De verdachte is - na wijziging tenlastelegging - ten laste gelegd dat:
(volgt tenlastelegging zoals ter terechtzitting aangepast)
1.
zij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2009 tot en met 13 januari 2012 te Deventer en/of Twist (Duitsland) en/of Grossefehn (Duitsland), althans in Nederland en/of Duitsland,
(lid 3)
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen een ander, te weten, [slachtoffer],
(lid 1 sub 4)
door dwang, geweld of (een) andere feitelijkhe(i)d(en) of door dreigen met geweld of (een) andere feitelijkhe(i)d(en), door afpersing, fraude, misleiding dan wel door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht, door misbruik van een kwetsbare positie
heeft gedwongen en/of bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid en/of diensten dan wel onder voornoemde omstandigheden enige handelingen heeft ondernomen waarvan verdachte en/of haar medeverdachte(n) wist(en) of redelijkerwijs
moest(en) vermoeden dat voornoemde persoon zich daardoor beschikbaar zou stellen tot het verrichten van arbeid of diensten
en/of
(lid1 sub 6)
(telkens) opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van die [slachtoffer];
immers heeft/hebben verdachte en/of haar mededader(s) (één of meermalen) terwijl die [slachtoffer] slecht/nauwelijks, kan lezen en/of schrijven;
- die [slachtoffer] voorgehouden dat hij schulden aan verdachte en/of haar mededader(s) had en/of
- de financiële administratie van die [slachtoffer] overgenomen en/of
- de betaalpas en/of bankrekening op naam van die [slachtoffer] en/of zijn dochter in beheer genomen en/of gehouden en/of
- die [slachtoffer] mishandeld en/of
- die [slachtoffer] geïntimideerd en/of
- die [slachtoffer] verbaal bedreigd en/of
- die [slachtoffer] een vuurwapen getoond en/of
- een inbraak in scene gezet en die [slachtoffer] hiervan aangifte laten doen bij de politie en/of
- die [slachtoffer] auto's op zijn naam laten zetten en/of
- een hennepkwekerij opgezet in de woning van die [slachtoffer] en/of
- die [slachtoffer] een BV laten oprichten en/of een subsidie aangevraagd voor die BV en/of
- die [slachtoffer], voornamelijk/mede gedurende de nacht, zonder beschermende kleding en in een ongekoelde ruimte, vlees laten verwerken en/of
- die [slachtoffer] klussen laten verrichten in de woning(en) van (de familie van) verdachte en/of haar mededader(s)
- die [slachtoffer], als gestolen opgegeven, auto's laten slopen en/of
- tijdens het verrichten van voornoemde werkzaamheden die [slachtoffer] geen, althans nauwelijks, rust gegund en/of
- die [slachtoffer] niet, althans nauwelijks, betaald voor voornoemde werkzaamheden en/of geen, althans geen in verhouding staande, tegenprestatie geleverd
zij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2009 tot en met 13 januari 2012 te Deventer, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening, (meerdere) geldbedrag(en), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer] en/of [getuige 2], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of haar mededader(s), heeft weggenomen;
althans, indien de hierboven beschreven diefstal niet tot een veroordeling leidt;
zij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2009 tot en met 13 januari 2012 te Deventer, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen opzettelijk (meerdere) geldbedrag(en), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer] en/of [getuige 2], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of haar mededader(s), welk(e) geldbedrag(en) verdachte anders dan door misdrijf onder zich had, aangezien verdachte en/of haar mededader(s) in
voornoemde periode door [slachtoffer] is/zijn gevraagd om als beheerder(s) van zijn (financiële) administratie op te treden (mede) waardoor verdachte en/of haar mededader(s) de beschikking had(den) over de bankpas(sen) met PIN-code(s) van [slachtoffer] en/of [getuige 2], alsmede de gegevens met betrekking tot het internetbankieren behorende bij de bankrekening(en) van die [slachtoffer] en/of [getuige 2], wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;
art 273f lid 1 ahf/sub 1° Wetboek van Strafrecht
2.
zij op één of meerdere tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2009 tot en met 13 januari 2012, te Deventer, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, (een) voorwerp(en) te weten één of meer gedlbedrag(en), heeft verworven, voorhanden heeft gehad, heeft overgedargen en/of omgezet, althans van (een) voorwerp(en), te weten één of meer geldbedragen, gebruik heeft gemaakt, terwijl zij wist(en) dat bovenomschreven voorwerp(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf;
art 420bis lid 1 ahf/ond a Wetboek van Strafrecht
GELDIGHEID VAN DE DAGVAARDING
De raadsman van verdachte heeft zich, overeenkomstig de inhoud van een aan de rechtbank overgelegde pleitnota, op het standpunt gesteld dat de dagvaarding voor wat betreft feit 2 nietig is omdat uit de tenlastelegging onvoldoende duidelijk blijkt welke geldbedragen zouden zijn witgewassen.
De rechtbank volgt dit betoog en concludeert dat de dagvaarding voor wat betreft feit 2 niet voldoet aan de vereisten van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering.
De rechtbank verklaart de dagvaarding ten aanzien van feit 2 nietig.
ONTVANKELIJKHEID VAN DE OFFICIER VAN JUSTITIE
De raadsman heeft zich, overeenkomstig de inhoud van een aan de rechtbank overgelegde pleitnota, primair op het standpunt gesteld dat op grond van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de strafvervolging moet worden verklaard, omdat inbreuk is gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan haar recht op een eerlijk proces is tekortgedaan.
Daartoe is door de verdediging -zakelijk weergegeven- aangevoerd dat:
1. het openbaar ministerie bij het voorbereidend onderzoek niet heeft gehandeld conform de ‘Aanwijzing auditief en audiovisueel registeren van verhoren van aangevers, getuigen en verdachten’ (hierna: de Aanwijzing registratie verhoren);
2. belangrijke getuigen de verhoren van aangever [slachtoffer] en andere getuigen hebben bijgewoond;
3. niet is geverbaliseerd dat bepaalde getuigen verhoren van anderen hebben bijgewoond;
4. op verzoek van opsporingsambtenaren een document genaamd “worksheet 3” is opgesteld door [opsporingsambtenaar] en aangever [slachtoffer], terwijl het op de weg van de opsporingsambtenaren had gelegen om aangever zelf te horen.
5. de processen-verbaal van verhoor van verdachte, welke op ambtseed zijn opgemaakt en ondertekend door de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2], ernstige gebreken vertonen nu in deze processen-verbaal passages ontbreken, passages onjuist zijn weergegeven dan wel passages zijn ingevoegd die niet op de geluidsopnamen van bedoelde verhoren staan.
6. tijdens de verhoren van verdachte ongeoorloofde druk op haar is uitgeoefend.
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
Bij de beoordeling van het verweer moet het volgende worden vooropgesteld. Niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging komt als in artikel 359a Sv voorzien rechtsgevolg slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking. Daarvoor is alleen plaats ingeval het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
Ten aanzien van punt 1, de Aanwijzing registratie verhoren:
De rechtbank overweegt dat de ‘Aanwijzing auditief en audiovisueel registeren van verhoren van aangevers, getuigen en verdachten’ ten tijde van de betreffende verhoren van toepassing was en dat deze aanwijzing als recht in de zin van artikel 79 RO kan worden aangemerkt.
Gelet op de inhoud van genoemde aanwijzing hadden de door de verdediging aangehaalde verhoren auditief geregistreerd moeten worden aangezien de verdenking ten aanzien van feit 1 een misdrijf met een strafbedreiging van twaalf jaar of meer betrof. Het openbaar ministerie heeft in strijd met genoemde aanwijzing gehandeld door dit niet te doen en in zoverre is dus sprake van een vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering dat niet hersteld kan worden.
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of dit vormverzuim rechtsgevolgen moet hebben en zo ja, of dit moet leiden tot een niet-ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie, bewijsuitsluiting danwel strafvermindering.
Naar het oordeel van de rechtbank ontbreekt elke – objectieve – aanwijzing dat de beslissing om de betreffende verhoren niet op te nemen doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan haar recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is genomen. Naar vaste jurisprudentie van de Hoge Raad wordt schending van voorschriften die het Openbaar Ministerie zichzelf oplegt om voor kwaliteitsverbetering in de opsporing te zorgen en die voor de verdediging in het kader van het toetsen van de betrouwbaarheid van afgelegde verklaring van belang kunnen zijn, in beginsel niet als dermate ernstig gezien dat daardoor aan verdachtes recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort gedaan. De sancties niet-ontvankelijk verklaring en bewijsuitsluiting zijn derhalve niet aan de orde (o.a. HR 17 april 2007, LJN:AZ8824). Daarbij komt dat wanneer aldus geen bewijsuitsluiting plaatsvindt, strafvermindering evenmin een optie zal zijn, daar geen sprake is van een door strafvermindering te compenseren nadeel. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om op grond van het verzuim dat de verhoren niet zijn opgenomen te komen tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, tot bewijsuitsluiting of strafvermindering. Over andere mogelijke gevolgen van dit verzuim zal de rechtbank zich hieronder onder het kopje ‘Bewijs’ uitlaten.
Ten aanzien van punt 3, het niet verbaliseren van de aanwezigheid van getuige [getuige 2] bij het verhoor van [getuige 3] d.d. 13 januari 2012.
De rechtbank constateert op grond van de verhoren bij de rechter-commissaris dat
getuige [getuige 2] bij het verhoor van [getuige 3] d.d. 13 januari 2012 aanwezig is geweest. De rechtbank constateert verder dat deze aanwezigheid niet in het proces-verbaal van aangifte van [getuige 3] d.d. 13 januari 2012 staat vermeld.
De rechtbank acht dit buitengewoon onzorgvuldig, hetgeen temeer klemt nu eerst bij voornoemde RC-verhoren is gebleken dat de bijdrage van [getuige 2] aan het verhoor vele malen groter is geweest dan die van [getuige 3] zelf. Hiermee is mede tekort gedaan aan een goede invulling van de verantwoordelijkheid van de politie voor een juiste informering van de rechter.
Niet echter is gebleken dat door de betreffende verbalisanten zodanig is gehandeld dat doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan haar recht op een eerlijke behandeling van haar zaak is tekort gedaan.
Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de officier van justitie om deze reden niet ontvankelijk is in zijn vervolging.
Over andere mogelijke rechtsgevolgen van dit verzuim zal de rechtbank zich hieronder onder het kopje ‘Bewijs’ uitlaten.
Ten aanzien van punt 5, de gebreken in de processen-verbaal van [verdachte B]:
De rechtbank is met de verdediging van oordeel dat de processen-verbaal van verhoor van verdachte geen verbatim weergave zijn van hetgeen op de van die verhoren gemaakte audio-opnamen als verklaring van verdachte te horen is. De verbalisanten hebben bij de rechter-commissaris, daarnaar gevraagd, gezegd dat het verhoor niet letterlijk is uitgewerkt maar dat een samenvatting is gemaakt, dat het kan kloppen dat bepaalde zaken in andere bewoordingen zijn opgenomen en dat de passage omtrent omzetbelasting mogelijk niet op de geluidsband terecht is gekomen omdat de batterij van het opnameapparaat op dat moment wellicht werd verwisseld.
De rechtbank is van oordeel dat de door de verdediging bedoelde en gewraakte passages er blijk van geven dat door de verbalisanten op punten onvoldoende zorgvuldigheid is betracht bij het opnemen en uitwerken van de door verdachte afgelegde verklaringen.
Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat door de betreffende verbalisanten zodanig is gehandeld dat doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan haar recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort gedaan. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om op grond van dit verzuim te komen tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Over andere mogelijke rechtsgevolgen van dit verzuim zal de rechtbank zich hieronder onder het kopje ‘Bewijs’ uitlaten.
Ten aanzien van de overige gestelde verzuimen genoemd onder 2, 4 en 6:
Naar het oordeel van de rechtbank betreft het hier geen vormverzuimen in de zin van artikel
359a Sv. Deze door de verdediging gestelde verzuimen blijven daarom buiten het beoordelingskader van dit artikel. Deze gebreken zullen echter wel een rol spelen bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van het bewijsmateriaal en zullen daarom in dat kader worden besproken.
De rechtbank overweegt verder dat ook de cumulatie van de door de verdediging genoemde vormverzuimen – ook niet in samenhang met de hiervoor onder 2, 4 en 6 genoemde feiten of omstandigheden – niet tot het oordeel kan leiden dat het openbaar ministerie niet- ontvankelijk is in haar vervolging. Het ontvankelijkheidsverweer wordt gelet op al het voorgaande integraal verworpen.
Beoordeling van de vormverzuimen in de zin van artikel 359a Sv hierboven genoemd onder 1, 3 en 5:
Ten aanzien van punt 1, de aanwijzing registratie verhoren:
Naar het oordeel van de rechtbank levert het niet naleven van de Aanwijzing niet een zodanig ernstig vormverzuim op dat dit moet leiden tot de vergaande sanctie van uitsluiting van het bewijs.
Voor strafvermindering is naar het oordeel van de rechtbank evenmin plaats omdat geen sprake is van door strafvermindering te compenseren nadeel. Hiertoe overweegt de rechtbank dat voornoemde Aanwijzing is gegeven met het oog op waarheidsvinding en ter verbetering van de kwaliteit van opsporing en dat het gegronde verweer dat ziet op het schenden van de bepalingen van de Aanwijzing daarom feitelijk ziet op de betrouwbaarheid van het bewijsmateriaal.
Door het ontbreken van audio-opnamen van de betreffende verhoren is het weliswaar minder
toetsbaar en verifieerbaar of die verhoren op correcte en zorgvuldige wijze hebben plaatsgevonden, maar nu de rechtbank, zoals hierna nog zal worden overwogen, aanleiding ziet om de betrouwbaarheid van deze verklaringen extra kritisch te toetsen is van te compenseren nadeel geen sprake. De rechtbank zal daarom volstaan met de constatering van het vormverzuim.
Ten aanzien van punt 3, het niet verbaliseren van de aanwezigheid van getuige [getuige 2] bij het verhoor van [getuige 3] d.d. 13 januari 2012.
In het onderhavige geval staat voor de rechtbank vast dat de verdachte nadeel van dit vormverzuim heeft ondervonden en in haar verdediging is geschaad. Zo heeft het niet verbaliseren van de aanwezigheid van de getuige [getuige 2] bij de aangifte van [getuige 3] en de wijze waarop de verklaring van aangever [getuige 3] is opgetekend de toetsing van de betrouwbaarheid van de door hem afgelegde verklaringen ernstig belemmerd. [getuige 3] heeft bij de rechter-commissaris bijvoorbeeld verklaard: “ik schat in dat ik een kwart verteld heb en [getuige 2] de rest” waardoor het niet meer is vast te stellen wat de herkomst van de informatie is.
Ten aanzien van de ernst van dit vormverzuim, overweegt de rechtbank dat het niet verbaliseren van de aanwezigheid van een getuige bij de aangifte een omissie is die op zijn minst als een grove nalatigheid dient te worden beschouwd.
Het onjuist en onvolledig verbaliseren raakt het beginsel dat de rechter erop moet kunnen vertrouwen dat de ambtsedige processen-verbaal waarheidsgetrouw en volledig zijn.
Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank aanleiding om het verhoor van [getuige 3] d.d. 13 januari 2012 van het bewijs uit te sluiten.
Ten aanzien van punt 5. de gebreken in de processen-verbaal van [verdachte B]:
Naar het oordeel van de rechtbank leveren de onzorgvuldigheden die bij het opnemen en uitwerken van de door verdachte afgelegde verklaringen hebben plaatsgevonden niet een zodanig ernstig vormverzuim op dat dit moet leiden tot de vergaande sanctie van uitsluiting van het bewijs. Dit geldt temeer nu door het beluisteren van de audio-opnamen het nadeel dat verdachte door het verzuim heeft ondervonden, geacht moet worden gecompenseerd te zijn omdat aldus de gewraakte passages uit de verklaringen van verdachte op onderdelen van het bewijs kunnen worden uitgesloten. De rechtbank zal daarom verder volstaan met de constatering van het vormverzuim.
Beoordeling van de betrouwbaarheid van het bewijs / de afgelegde verklaringen:
Ten aanzien van punt 2, belangrijke getuigen hebben de verhoren van aangever [slachtoffer] en andere getuigen bijgewoond;
Wat er van deze omstandigheid ook zij, naar het oordeel van de rechtbank kan dit punt niet leiden tot het oordeel dat de aangehaalde verklaringen in hun geheel van het bewijs moeten worden uitgesloten. Wel wordt naar het oordeel van rechtbank afbreuk gedaan aan de bewijskracht van de betreffende verklaringen, omdat de bron en authenticiteit van de betreffende verklaringen niet goed kan worden beoordeeld. De rechtbank zal dan ook behoedzaam omgaan met de beoordeling van de verklaringen van aangever [slachtoffer ].
Ten aanzien van punt 4, “worksheet 3” opgesteld door [opsporingsambtenaar] en aangever [slachtoffer]:
Naar het oordeel van de rechtbank valt niet uit te sluiten dat de informatie op worksheet 3 door onderlinge beïnvloeding tot stand is gekomen. Dit doet afbreuk aan de betrouwbaarheid van de door aangever [slachtoffer] afgelegde verklaringen. De worksheet is namelijk leidend geweest voor aangever bij het afleggen van zijn nadere verklaringen die daardoor alsmede door het ontbreken van audio-opnamen niet meer te beoordelen zijn op authenticiteit.
Met de mogelijkheid dat de inhoud van de verklaringen van [slachtoffer] mede onder invloed van anderen is tot stand gekomen dient de rechtbank te meer ook rekening te houden, gelet op het feit dat [opsporingsambtenaar] en aangever [slachtoffer] tegenstrijdig verklaren over de wijze waarop zij zich op de verhoren bij de rechter-commissaris hebben voorbereid. Daarover verklaart [opsporingsambtenaar] dat ze zich niet heeft voorbereid, terwijl [slachtoffer] daarover verklaart dat hij met [opsporingsambtenaar] heeft gesproken over wat hem eventueel te wachten stond en dat ze samen een van de worksheets erbij hebben gehad en hebben doorgenomen.
Gelet op het voorgaande wordt de betrouwbaarheid van de door aangever [slachtoffer] afgelegde verklaringen aangetast. De rechtbank zal ook om deze reden behoedzaam omgaan met de beoordeling van de betrouwbaarheid van de verklaringen van aangever [slachtoffer].
Ten aanzien van punt 6, ongeoorloofde druk bij het verhoor van [verdachte B]:
De rechtbank overweegt dat de audio-opnamen van de verhoren van verdachte zijn gemaakt
opdat later –voor de rechter- toetsbaar en verifieerbaar is of die verhoren op correcte en zorgvuldige wijze hebben plaatsgevonden, dus zonder dat ongeoorloofde druk op een verdachte is uitgeoefend dan wel suggestieve vragen zijn gesteld.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn er wel elementen van druk in de verhoren te constateren maar is er geen sprake geweest van ongeoorloofde druk en is niet aannemelijk geworden dat de door verdachte tijdens de verhoren afgelegde verklaringen daardoor onbetrouwbaar zouden zijn.
Zoals hiervoor is overwogen is door de verdediging een groot aantal punten aangevoerd dat afbreuk doet aan de bewijskracht van met name de verklaringen van aangever [slachtoffer], maar ook van die van zijn familieleden. Weliswaar zijn de gebreken tijdens het opsporingsonderzoek door de verhoren bij de rechter-commissaris ten dele gecompenseerd, maar niet optimaal. De rechtbank zal de verklaringen van aangever [slachtoffer ] en de betreffende getuigen om die reden met behoedzaamheid beoordelen. Dat klemt temeer nu het aangevoerde bewijsmateriaal in overwegende mate gebaseerd is op de verklaringen van aangever [slachtoffer ].
De rechtbank komt slechts tot een bewezenverklaring voor zover de verklaringen van aangever [slachtoffer ] of de betreffende getuigen in overtuigende mate worden ondersteund door bewijsmiddelen uit een andere bron, bijvoorbeeld ook door verklaringen van verdachte en medeverdachten zelf.
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde:
Aan de verdachte is onder 1 ten laste gelegd overtreding van artikel 273f lid 1 sub 4 en overtreding van artikel 273f lid 1 sub 6. Hoewel in de omschrijving van artikel 273f sub 4 en in het onderdeel van de tenlastelegging dat daarop is toegespitst, de term uitbuiting niet is opgenomen, gaat de rechtbank er van uit - gelet op de wetsgeschiedenis - dat pas tot een bewezen verklaring van het betreffende onderdeel kan worden gekomen als sprake is van een uitbuitingssituatie.
Art. 273f Sr, waarop de tenlastelegging en de bewezenverklaring zijn toegesneden, luidt, voor zover hier van belang:
"1. Als schuldig aan mensenhandel wordt (…) gestraft:
(...)
4º. degene die een ander met een van de onder 1º genoemde middelen dwingt of beweegt zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid of diensten of zijn organen beschikbaar te stellen dan wel onder de onder 1º genoemde omstandigheden enige handeling onderneemt waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat die ander zich daardoor beschikbaar stelt tot het verrichten van arbeid of diensten of zijn organen beschikbaar stelt."
6º. degene die opzettelijk voordeel trekt uit de uitbuiting van een ander.
De rechtbank ziet zich gelet op het voorgaande gesteld voor de volgende vragen:
1. Heeft verdachte aangever [slachtoffer] gedwongen of bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid en/of diensten? (artikel 273f, lid 1, sub 4 deel 1)
2. Heeft verdachte enige handeling ondernomen waarvan hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat aangever [slachtoffer] zich daardoor beschikbaar zou stellen tot het verrichten van arbeid en/of diensten? (artikel 273f, lid 1, sub 4 deel 2)
De rechtbank komt tot het oordeel dat verdachte aangever [slachtoffer] niet heeft bewogen om zich beschikbaar te stellen voor het verrichten van arbeid. De rechtbank stelt vast dat niet verdachte maar haar zwager [medeverdachte C] aangever heeft bewogen om werkzaamheden voor hem te verrichten in de vleesverwerking. Hiermee beantwoordt de rechtbank de hierboven onder 1 gestelde vraag in negatieve zin. Van het eerste deel van artikel 273 lid 1, sub 4 is dus geen sprake.
Ten aanzien van de onder 2 gestelde vraag overweegt de rechtbank dat uit de bewijsmiddelen weliswaar is gebleken dat verdachte de financiële administratie van aangever [slachtoffer] heeft beheerd en dat zij aldus heeft bijgedragen aan de situatie van afhankelijkheid waarin aangever [slachtoffer] is komen te verkeren, maar dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat verdachte ook heeft geweten of redelijkerwijs moest vermoeden dat aangever [slachtoffer] zich daardoor beschikbaar heeft gesteld tot het verrichten van arbeid, met name niet met betrekking tot de vleesverwerkingswerkzaamheden. Hiermee beantwoordt de rechtbank ook de hierboven onder 2 gestelde vraag negatief.
Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan arbeidsuitbuiting als bedoeld in lid 1 sub 4 van artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht, ook niet in de vorm van medeplegen, aangezien van nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en haar medeverdachten onvoldoende is gebleken.
Naar het oordeel van de rechtbank is uit de bewijsmiddelen evenmin gebleken dat verdachte uit de uitbuitingssituatie opzettelijk voordeel heeft getrokken als bedoeld in artikel 273f, lid 1 sub 6 van voornoemd artikel. De rechtbank spreekt verdachte ook van dit onderdeel van de tenlastelegging vrij.
Ten aanzien van het onder 1 cumulatief primair ten laste gelegde:
De rechtbank acht dit feit, de diefstal, niet wettig en overtuigend bewezen. De rechtbank zal de verdachte daarvan vrijspreken.
Ten aanzien van het onder 1 cumulatief subsidiair ten laste gelegde:
De rechtbank komt op grond van de bewijsmiddelen tot het oordeel dat daaruit overtuigend is komen vast te staan dat verdachte zich gedurende het beheer van de financiële administratie van aangever [slachtoffer] samen met [medeverdachte D] schuldig heeft gemaakt aan verduistering van een geldbedrag van de rekening van aangever [slachtoffer]. Het betreft de verdeling van de omzetbelasting, hetgeen blijkt uit de eigen verklaring van verdachte en de bankafschriften.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1 cumulatief subsidiair ten laste is gelegd, met dien verstande dat:
1 cumulatief subsidiair:
zij op één tijdstip in de periode van 1 januari 2009 tot en met 13 januari 2012 te Deventer, tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk een geldbedrag, toebehorende aan [slachtoffer] welk geldbedrag verdachte anders dan door misdrijf onder zich had, aangezien verdachte en één van haar mededaders in voornoemde periode door [slachtoffer] zijn gevraagd om als beheerders van zijn (financiële) administratie op te treden (mede) waardoor verdachte en haar mededader(s) de beschikking had(den) over de bankpas met PIN-code van [slachtoffer], alsmede de gegevens met betrekking tot het internetbankieren behorende bij de bankrekening van die [slachtoffer] zich heeft toegeëigend;
Van het onder 1 cumulatief meer subsidiair meer of anders ten laste gelegde zal de verdachte worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet wettig en overtuigend bewezen acht.
STRAFBAARHEID VAN HET FEIT
Het bewezen verklaarde levert op:
Feit 1 cumulatief subsidiair:
Medeplegen van verduistering,
Strafbaar gesteld bij artikel 321 van het Wetboek van strafrecht.
De bewezenverklaarde feiten zijn volgens de wet strafbaar. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
STRAFBAARHEID VAN DE VERDACHTE
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is dan ook strafbaar.
MOTIVERING VAN STRAF OF MAATREGEL
Gelet op de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, op de omstandigheden waaronder verdachte zich daaraan heeft schuldig gemaakt en op de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, acht de rechtbank de na te noemen beslissing passend.
De rechtbank is in dit geval van oordeel dat een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf passend is, en in overeenstemming met de aard en ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, waarbij de rechtbank er enerzijds rekening mee heeft gehouden dat verdachte reeds voorlopige hechtenis heeft ondergaan en anderzijds dat verdachte een blanco strafblad heeft.
Bij haar beslissing heeft de rechtbank rekening gehouden met:
een (blanco) uittreksel justitiële documentatie van verdachte d.d. 12 april 2012;
een reclasseringsrapport over de persoon van verdachte d.d. 27 juli 2012;
De beslissing van de rechtbank berust, naast de reeds aangehaalde wettelijke voorschriften, op de artikelen 27 en 47 van het Wetboek van Strafrecht.
Vorderingen benadeelde partij
De benadeelde partij [slachtoffer] heeft zich met een vordering tot schadevergoeding van een bedrag van € 145.719,17 gevoegd in het strafproces.
De behandeling van de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] jegens verdachte levert naar het oordeel van de rechtbank een onevenredige belasting van het strafgeding op. Daarom zal de benadeelde partij [slachtoffer] in de vordering niet ontvankelijk worden verklaard. De benadeelde partij kan de vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De dagvaarding ten aanzien van feit 2 is nietig.
Het onder 1 en 1 cumulatief primair ten laste gelegde is niet wettig en overtuigend bewezen. De rechtbank spreekt de verdachte daarvan vrij.
Het onder 1 cumulatief subsidiair ten laste gelegde is bewezen zoals hiervoor aangegeven en levert het strafbare feit op, zoals hiervoor vermeld. De verdachte is strafbaar.
De rechtbank veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 1 maand.
De tijd die de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht wordt bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering gebracht.
Het (geschorste) bevel tot voorlopige hechtenis wordt opgeheven.
De rechtbank bepaalt dat de benadeelde partij [slachtoffer] in zijn vordering niet ontvankelijk is. De benadeelde partij kan zijn vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Aldus gewezen door mr. F. Koster, voorzitter, mrs. L.J.C.. Hangx en S.M. Milani, rechters, in tegenwoordigheid van mr. H.R. Lageveen als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 januari 2013.