ECLI:NL:RBONE:2013:BY9732

Rechtbank Oost-Nederland

Datum uitspraak
28 januari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07.663144-12
Instantie
Rechtbank Oost-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Mensenhandel en de toepassing van artikel 273f Wetboek van Strafrecht

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Oost-Nederland op 28 januari 2013, stond de verdachte terecht voor mensenhandel en het telen van hennep. De officier van justitie, mr. A.E. Postma, eiste een gevangenisstraf van zes maanden voorwaardelijk en een werkstraf van 240 uren. De verdachte werd beschuldigd van het uitbuiten van een kwetsbare persoon, aangeduid als [slachtoffer], door middel van dwang en intimidatie. De rechtbank oordeelde dat de dagvaarding voor feit 3 niet voldeed aan de vereisten van het Wetboek van Strafvordering en verklaarde deze nietig. De rechtbank concludeerde dat er onvoldoende bewijs was dat de verdachte opzettelijk voordeel had getrokken uit de uitbuiting van [slachtoffer], en sprak haar vrij van het onder 1 ten laste gelegde. Voor feit 2, het telen van hennep, werd de verdachte wel schuldig bevonden. De rechtbank legde een taakstraf op van 40 uren, met de mogelijkheid van vervangende hechtenis bij niet-naleving. De vordering van de benadeelde partij werd afgewezen, omdat de verdachte van het feit werd vrijgesproken. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldigheid in het opsporingsproces en de waarborging van de rechten van de verdachte.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-NEDERLAND
Sector Strafrecht - Meervoudige Strafkamer
Parketnummer: 07.663144-12
Uitspraak: 28 januari 2013
Vonnis in de strafzaak van:
het openbaar ministerie
tegen
[verdachte A],
geboren op [1986 te plaats],
wonende te [plaats, adres].
Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden op 23 augustus 2012, 16 november 2012, en 12 december 2012 en 14 januari 2013. De verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. H.J. Voors, advocaat te Zwolle.
De officier van justitie, mr. A.E. Postma, heeft ter terechtzitting gevorderd de veroordeling van verdachte ter zake van het onder 1 (voor wat betreft het in artikel 273f lid 1 sub 6 ten laste gelegde) en 2 ten laste gelegde tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaar en een werkstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis.
Ten aanzien van feit 3 heeft de officier van justitie vrijspraak gevorderd.
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] heeft de officier van justitie zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank en zich op het standpunt gesteld dat, indien en zover deze vordering wordt toegewezen, dit hoofdelijk gebeurt met daarbij oplegging van de maatregel tot schadevergoeding.
TENLASTELEGGING
De verdachte is - na wijziging tenlastelegging - ten laste gelegd dat:
1.
zij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2009 tot en met 13 januari 2012 te Deventer en/of Twist (Duitsland) en/of Grossefehn (Duitsland), althans in Nederland en/of Duitsland,
(lid 3)
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen een ander, te weten, [slachtoffer],
(lid 1 sub 4)
door dwang, geweld of (een) andere feitelijkhe(i)d(en) of door dreigen met geweld of (een) andere feitelijkhe(i)d(en), door afpersing, fraude, misleiding dan wel door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht, door misbruik van een kwetsbare positie
heeft gedwongen en/of bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten
van arbeid en/of diensten dan wel onder voornoemde omstandigheden enige handelingen heeft ondernomen waarvan verdachte en/of haar medeverdachte(n) wist(en) of redelijkerwijs
moest(en) vermoeden dat voornoemde persoon zich daardoor beschikbaar zou
stellen tot het verrichten van arbeid of diensten
en/of
(lid1 sub 6)
(telkens) opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van die [slachtoffer];
immers heeft/hebben verdachte en/of haar mededader(s) (één of meermalen) terwijl die [slachtoffer] slecht/nauwelijks, kan lezen en/of schrijven;
- die [slachtoffer] voorgehouden dat hij schulden aan verdachte en/of haar mededader(s) had en/of
- de financiële administratie van die [slachtoffer] overgenomen en/of
- de betaalpas en/of bankrekening op naam van die [slachtoffer] en/of zijn dochter in beheer genomen en/of gehouden en/of
- die [slachtoffer] mishandeld en/of
- die [slachtoffer] geïntimideerd en/of
- die [slachtoffer] verbaal bedreigd en/of
- die [slachtoffer] een vuurwapen getoond en/of
- een inbraak in scene gezet en die [slachtoffer] hiervan aangifte laten doen bij de politie en/of
- die [slachtoffer] auto's op zijn naam laten zetten en/of
- een hennepkwekerij opgezet in de woning van die [slachtoffer] en/of
- die [slachtoffer] een BV laten oprichten en/of een subsidie aangevraagd voor
die BV en/of
- die [slachtoffer], voornamelijk/mede gedurende de nacht, zonder beschermende kleding en in een ongekoelde ruimte, vlees laten verwerken en/of
- die [slachtoffer] klussen laten verrichten in de woning(en) van (de familie van) verdachte en/of haar mededader(s)
- die [slachtoffer], als gestolen opgegeven, auto's laten slopen en/of
- tijdens het verrichten van voornoemde werkzaamheden die [slachtoffer] geen, althans nauwelijks, rust gegund en/of
- die [slachtoffer] niet, althans nauwelijks, betaald voor voornoemde werkzaamheden en/of geen, althans geen in verhouding staande, tegenprestatie geleverd;
art 273f lid 1 ahf/sub 1° Wetboek van Strafrecht
2.
zij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 maart 2010 tot en met 13 januari 2012 te Deventer, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt, in elk geval opzettelijk, aanwezig heeft gehad (in een pand aan de [adres]) een hoeveelheid hennep en/of ongeveer 55 hennepplanten, althans een groot aantal hennepplanten en/of delen daarvan, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan
wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
art 3 ahf/ond B Opiumwet
art 11 lid 2 Opiumwet
3.
zij op één of meerdere tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2009 tot en met 13 januari 2012, te Deventer en/of Grossefehn (Duitsland) en/of Twist (Duitsland), althans in Nederland en/of Duitsland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, (een) voorwerp(en) te weten één of meer geldbedrag(en), heeft verworven, voorhanden heeft gehad, heeft overgedragen en/of omgezet, althans van (een) voorwerp(en), te weten één of
meer geldbedragen, gebruik heeft gemaakt, terwijl zij wist(en) dat bovenomschreven voorwerp(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf;
art 420bis lid 1 ahf/ond b Wetboek van Strafrecht
GELDIGHEID VAN DE DAGVAARDING
De raadsman van verdachte heeft zich ter terechtzitting op het standpunt gesteld dat de dagvaarding voor wat betreft feit 3 nietig is omdat uit de tenlastelegging onvoldoende duidelijk blijkt welke geldbedragen zouden zijn witgewassen.
De rechtbank volgt dit betoog en concludeert dat de dagvaarding voor wat betreft feit 3 niet voldoet aan de vereisten van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering.
De rechtbank verklaart de dagvaarding ten aanzien van feit 3 nietig.
ONTVANKELIJKHEID VAN DE OFFICIER VAN JUSTITIE
De raadsman heeft zich, overeenkomstig de inhoud van een aan de rechtbank overgelegde pleitnota, primair op het standpunt gesteld dat op grond van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de strafvervolging moet worden verklaard omdat inbreuk is gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijk proces is tekortgedaan.
Daartoe is door de verdediging -zakelijk weergegeven- aangevoerd dat:
1. het openbaar ministerie bij het voorbereidend onderzoek niet heeft gehandeld conform de ‘Aanwijzing auditief en audiovisueel registeren van verhoren van aangevers, getuigen en verdachten’ (hierna: de Aanwijzing registratie verhoren);
2. belangrijke getuigen de verhoren van aangever [slachtoffer] en andere getuigen hebben bijgewoond;
3. niet is geverbaliseerd dat bepaalde getuigen verhoren van anderen hebben bijgewoond;
4. op verzoek van opsporingsambtenaren een document genaamd “worksheet 3” is opgesteld door [opsporingsambtenaar] en aangever [slachtoffer], terwijl het op de weg van de opsporingsambtenaren had gelegen om aangever zelf te horen.
5. de processen-verbaal van verhoor van [medeverdachte B], welke op ambtseed zijn opgemaakt en ondertekend door de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2], ernstige gebreken vertonen nu in deze processen-verbaal passages ontbreken, passages onjuist zijn weergegeven dan wel passages zijn ingevoegd die niet op de geluidsopnamen van bedoelde verhoren staan.
6. tijdens de verhoren van [medeverdachte B] ongeoorloofde druk op haar is uitgeoefend.
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
Bij de beoordeling van het verweer moet het volgende worden vooropgesteld. Niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging komt als in artikel 359a Sv voorzien rechtsgevolg slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking. Daarvoor is alleen plaats ingeval het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
Ten aanzien van punt 1, de Aanwijzing registratie verhoren:
De rechtbank overweegt dat de ‘Aanwijzing auditief en audiovisueel registeren van verhoren van aangevers, getuigen en verdachten’ ten tijde van de betreffende verhoren van toepassing was en dat deze aanwijzing als recht in de zin van artikel 79 RO kan worden aangemerkt.
Gelet op de inhoud van genoemde aanwijzing hadden de door de verdediging aangehaalde verhoren auditief geregistreerd moeten worden aangezien de verdenking ten aanzien van feit 1 een misdrijf met een strafbedreiging van twaalf jaar of meer betrof. Het openbaar ministerie heeft in strijd met genoemde aanwijzing gehandeld door dit niet te doen en in zoverre is dus sprake van een vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering dat niet hersteld kan worden.
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of dit vormverzuim rechtsgevolgen moet hebben en zo ja, of dit moet leiden tot een niet-ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie, bewijsuitsluiting danwel strafvermindering.
Naar het oordeel van de rechtbank ontbreekt elke – objectieve – aanwijzing dat de beslissing om de betreffende verhoren niet op te nemen doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is genomen. Naar vaste jurisprudentie van de Hoge Raad wordt schending van voorschriften die het Openbaar Ministerie zichzelf oplegt om voor kwaliteitsverbetering in de opsporing te zorgen en die voor de verdediging in het kader van het toetsen van de betrouwbaarheid van afgelegde verklaring van belang kunnen zijn, in beginsel niet als dermate ernstig gezien dat daardoor aan verdachtes recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort gedaan. De sancties niet-ontvankelijk verklaring en bewijsuitsluiting zijn derhalve niet aan de orde (o.a. HR 17 april 2007, LJN:AZ8824). Daarbij komt dat wanneer aldus geen bewijsuitsluiting plaatsvindt, strafvermindering evenmin een optie zal zijn, daar geen sprake is van een door strafvermindering te compenseren nadeel. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om op grond van het verzuim dat de verhoren niet zijn opgenomen te komen tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, tot bewijsuitsluiting of strafvermindering. Over andere mogelijke gevolgen van dit verzuim zal de rechtbank zich hieronder onder het kopje ‘Bewijs’ uitlaten.
Ten aanzien van punt 3, het niet verbaliseren van de aanwezigheid van getuige [getuige 2] bij het verhoor van [getuige 3] d.d. 13 januari 2012.
De rechtbank constateert op grond van de verhoren bij de rechter-commissaris dat
getuige [getuige 2] bij het verhoor van [getuige 3] d.d. 13 januari 2012 aanwezig is geweest. De rechtbank constateert verder dat deze aanwezigheid niet in het proces-verbaal van aangifte van [getuige 3] d.d. 13 januari 2012 staat vermeld.
De rechtbank acht dit buitengewoon onzorgvuldig, hetgeen temeer klemt nu eerst bij voornoemde RC-verhoren is gebleken dat de bijdrage van [getuige 2] aan het verhoor vele malen groter is geweest dan die van [getuige 3] zelf. Hiermee is mede tekort gedaan aan een goede invulling van de verantwoordelijkheid van de politie voor een juiste informering van de rechter.
Niet echter is gebleken dat door de betreffende verbalisanten zodanig is gehandeld dat doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan haar recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort gedaan.
Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de officier van justitie om deze reden niet ontvankelijk is in zijn vervolging.
Over andere mogelijke rechtsgevolgen van dit verzuim zal de rechtbank zich hieronder onder het kopje ‘Bewijs’ uitlaten.
Ten aanzien van punt 5, de gebreken in de processen-verbaal van [medeverdachte B]:
De rechtbank is met de verdediging van oordeel dat de processen-verbaal van verhoor van [medeverdachte B] geen verbatim weergave zijn van hetgeen op de van die verhoren gemaakte audio-opnamen als verklaring van [medeverdachte B] te horen is. De verbalisanten hebben bij de rechter-commissaris, daarnaar gevraagd, gezegd dat het verhoor niet letterlijk is uitgewerkt maar dat een samenvatting is gemaakt, dat het kan kloppen dat bepaalde zaken in andere bewoordingen zijn opgenomen en dat de passage omtrent omzetbelasting mogelijk niet op de geluidsband terecht is gekomen omdat de batterij van het opnameapparaat op dat moment wellicht werd verwisseld.
De rechtbank is van oordeel dat de door de verdediging bedoelde en gewraakte passages er blijk van geven dat door de verbalisanten op punten onvoldoende zorgvuldigheid is betracht bij het opnemen en uitwerken van de door [medeverdachte B] afgelegde verklaringen.
Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat door de betreffende verbalisanten zodanig is gehandeld dat doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan haar recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort gedaan. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om op grond van dit verzuim te komen tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Over andere mogelijke rechtsgevolgen van dit verzuim zal de rechtbank zich hieronder onder het kopje ‘Bewijs’ uitlaten.
Ten aanzien van de overige gestelde verzuimen genoemd onder 2, 4 en 6:
Naar het oordeel van de rechtbank betreft het hier geen vormverzuimen in de zin van artikel
359a Sv. Deze door de verdediging gestelde verzuimen blijven daarom buiten het beoordelingskader van dit artikel. Deze gebreken zullen echter wel een rol spelen bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van het bewijsmateriaal en zullen daarom in dat kader worden besproken.
De rechtbank overweegt verder dat ook de cumulatie van de door de verdediging genoemde vormverzuimen – ook niet in samenhang met de hiervoor onder 2, 4 en 6 genoemde feiten of omstandigheden – niet tot het oordeel kan leiden dat het openbaar ministerie niet- ontvankelijk is in haar vervolging. Het ontvankelijkheidsverweer wordt gelet op al het voorgaande integraal verworpen.
BEWIJS
Beoordeling van de vormverzuimen in de zin van artikel 359a Sv hierboven genoemd onder 1, 3 en 5:
Ten aanzien van punt 1, de aanwijzing registratie verhoren:
Naar het oordeel van de rechtbank levert het niet naleven van de Aanwijzing niet een zodanig ernstig vormverzuim op dat dit moet leiden tot de vergaande sanctie van uitsluiting van het bewijs.
Voor strafvermindering is naar het oordeel van de rechtbank evenmin plaats omdat geen sprake is van door strafvermindering te compenseren nadeel. Hiertoe overweegt de rechtbank dat voornoemde Aanwijzing is gegeven met het oog op waarheidsvinding en ter verbetering van de kwaliteit van opsporing en dat het gegronde verweer dat ziet op het schenden van de bepalingen van de Aanwijzing daarom feitelijk ziet op de betrouwbaarheid van het bewijsmateriaal.
Door het ontbreken van audio-opnamen van de betreffende verhoren is het weliswaar minder
toetsbaar en verifieerbaar of die verhoren op correcte en zorgvuldige wijze hebben plaatsgevonden, maar nu de rechtbank, zoals hierna nog zal worden overwogen, aanleiding ziet om de betrouwbaarheid van deze verklaringen extra kritisch te toetsen is van te compenseren nadeel geen sprake. De rechtbank zal daarom volstaan met de constatering van het vormverzuim.
Ten aanzien van punt 3, het niet verbaliseren van de aanwezigheid van getuige [getuige 2] bij het verhoor van [getuige 3] d.d. 13 januari 2012.
In het onderhavige geval staat voor de rechtbank vast dat de verdachte nadeel van dit vormverzuim heeft ondervonden en in zijn verdediging is geschaad. Zo heeft het niet verbaliseren van de aanwezigheid van de getuige [getuige 2] bij de aangifte van [getuige 3] en de wijze waarop de verklaring van aangever [getuige 3] is opgetekend de toetsing van de betrouwbaarheid van de door hem afgelegde verklaringen ernstig belemmerd. [getuige 3] heeft bij de rechter-commissaris bijvoorbeeld verklaard: “ik schat in dat ik een kwart verteld heb en [getuige 2] de rest” waardoor het niet meer is vast te stellen wat de herkomst van de informatie is.
Ten aanzien van de ernst van dit vormverzuim, overweegt de rechtbank dat het niet verbaliseren van de aanwezigheid van een getuige bij de aangifte een omissie is die op zijn minst als een grove nalatigheid dient te worden beschouwd.
Het onjuist en onvolledig verbaliseren raakt het beginsel dat de rechter erop moet kunnen vertrouwen dat de ambtsedige processen-verbaal waarheidsgetrouw en volledig zijn.
Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank aanleiding om het verhoor van [getuige 3] d.d. 13 januari 2012 van het bewijs uit te sluiten.
Ten aanzien van punt 5. de gebreken in de processen-verbaal van [medeverdachte B]:
Naar het oordeel van de rechtbank leveren de onzorgvuldigheden die bij het opnemen en uitwerken van de door [medeverdachte B] afgelegde verklaringen hebben plaatsgevonden niet een zodanig ernstig vormverzuim op dat dit moet leiden tot de vergaande sanctie van uitsluiting van het bewijs. Dit geldt temeer nu door het beluisteren van de audio-opnamen het nadeel dat verdachte door het verzuim heeft ondervonden, geacht moet worden gecompenseerd te zijn omdat aldus de gewraakte passages uit de verklaringen van [medeverdachte B] op onderdelen van het bewijs kunnen worden uitgesloten. De rechtbank zal daarom verder volstaan met de constatering van het vormverzuim.
Beoordeling van de betrouwbaarheid van het bewijs / de afgelegde verklaringen:
Ten aanzien van punt 2, belangrijke getuigen hebben de verhoren van aangever [slachtoffer] en andere getuigen bijgewoond;
Wat er van deze omstandigheid ook zij, naar het oordeel van de rechtbank kan dit punt niet leiden tot het oordeel dat de aangehaalde verklaringen in hun geheel van het bewijs moeten worden uitgesloten. Wel wordt naar het oordeel van rechtbank afbreuk gedaan aan de bewijskracht van de betreffende verklaringen, omdat de bron en authenticiteit van de betreffende verklaringen niet goed kan worden beoordeeld. De rechtbank zal dan ook behoedzaam omgaan met de beoordeling van de verklaringen van aangever [slachtoffer].
Ten aanzien van punt 4, “worksheet 3” opgesteld door [opsporingsambtenaar] en aangever [slachtoffer]:
Naar het oordeel van de rechtbank valt niet uit te sluiten dat de informatie op worksheet 3 door onderlinge beïnvloeding tot stand is gekomen. Dit doet afbreuk aan de betrouwbaarheid van de door aangever [slachtoffer] afgelegde verklaringen. De worksheet is namelijk leidend geweest voor aangever bij het afleggen van zijn nadere verklaringen die daardoor alsmede door het ontbreken van audio-opnamen niet meer te beoordelen zijn op authenticiteit.
Met de mogelijkheid dat de inhoud van de verklaringen van [slachtoffer] mede onder invloed van anderen is tot stand gekomen dient de rechtbank te meer ook rekening te houden, gelet op het feit dat [opsporingsambtenaar] en aangever [slachtoffer] tegenstrijdig verklaren over de wijze waarop zij zich op de verhoren bij de rechter-commissaris hebben voorbereid. Daarover verklaart [opsporingsambtenaar] dat ze zich niet heeft voorbereid, terwijl [slachtoffer] daarover verklaart dat hij met [opsporingsambtenaar] heeft gesproken over wat hem eventueel te wachten stond en dat ze samen een van de worksheets erbij hebben gehad en hebben doorgenomen.
Gelet op het voorgaande wordt de betrouwbaarheid van de door aangever [slachtoffer] afgelegde verklaringen aangetast. De rechtbank zal ook om deze reden behoedzaam omgaan met de beoordeling van de betrouwbaarheid van de verklaringen van aangever [slachtoffer].
Ten aanzien van punt 6, ongeoorloofde druk bij het verhoor van [medeverdachte B]:
De rechtbank overweegt dat de audio-opnamen van de verhoren van [medeverdachte B] zijn gemaakt
opdat later –voor de rechter- toetsbaar en verifieerbaar is of die verhoren op correcte en zorgvuldige wijze hebben plaatsgevonden, dus zonder dat ongeoorloofde druk op een verdachte is uitgeoefend dan wel suggestieve vragen zijn gesteld.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn er wel elementen van druk in de verhoren te constateren maar is er geen sprake geweest van ongeoorloofde druk en is niet aannemelijk geworden dat de door [medeverdachte B] tijdens de verhoren afgelegde verklaringen daardoor onbetrouwbaar zouden zijn.
Zoals hiervoor is overwogen is door de verdediging een groot aantal punten aangevoerd dat afbreuk doet aan de bewijskracht van met name de verklaringen van aangever [slachtoffer], maar ook van die van zijn familieleden. Weliswaar zijn de gebreken tijdens het opsporingsonderzoek door de verhoren bij de rechter-commissaris ten dele gecompenseerd, maar niet optimaal. De rechtbank zal de verklaringen van aangever [slachtoffer] en de betreffende getuigen om die reden met behoedzaamheid beoordelen. Dat klemt temeer nu het aangevoerde bewijsmateriaal in overwegende mate gebaseerd is op de verklaringen van aangever [slachtoffer].
De rechtbank komt slechts tot een bewezenverklaring voor zover de verklaringen van aangever [slachtoffer] of de betreffende getuigen in overtuigende mate worden ondersteund door bewijsmiddelen uit een andere bron, bijvoorbeeld ook door verklaringen van verdachte en medeverdachten zelf.
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde:
Aan de verdachte is onder 1 ten laste gelegd overtreding van artikel 273f lid 1 sub 4 en overtreding van artikel 273f lid 1 sub 6. Hoewel in de omschrijving van artikel 273f sub 4 en in het onderdeel van de tenlastelegging dat daarop is toegespitst, de term uitbuiting niet is opgenomen, gaat de rechtbank er van uit - gelet op de wetsgeschiedenis - dat pas tot een bewezen verklaring van het betreffende onderdeel kan worden gekomen als sprake is van een uitbuitingssituatie.
Art. 273f Sr, waarop de tenlastelegging en de bewezenverklaring zijn toegesneden, luidt, voor zover hier van belang:
"1. Als schuldig aan mensenhandel wordt (…) gestraft:
(...)
6º. degene die opzettelijk voordeel trekt uit de uitbuiting van een ander.
De raadsman van verdachte heeft zich overeenkomstig de inhoud van een aan de rechtbank overgelegde pleitnota op het standpunt gesteld dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 1 ten laste gelegde.
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
Naar het oordeel van de rechter is niet vast te stellen dat verdachte heeft geprofiteerd van het werk dat aangever [slachtoffer] heeft verricht. Uit de bewijsmiddelen is ook niet op overtuigende wijze gebleken dat verdachte heeft geweten dat aangever [slachtoffer] werd uitgebuit. Gelet hierop kan het voorwaardelijk opzet daartoe niet aangenomen worden.
De rechtbank acht daarom niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van aangever [slachtoffer] als hiervoor bedoeld en zal verdachte van het onder 1 ten laste gelegde vrijspreken.
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde:
De raadsman van verdachte heeft zich overeenkomstig de inhoud van een aan de rechtbank overgelegde pleitnota op het standpunt gesteld dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 2 ten laste gelegde.
De rechtbank verwerpt het verweer en overweegt hiertoe dat op grond van de verklaringen aangever [slachtoffer] (dossierpagina 32 van het hennepdossier en bij de rechter-commissaris), de verklaring van de getuige [getuige 1] (dossierpagina 72) en de omstandigheid dat bij het ontmantelen van de betreffende hennepkwekerij een sigarettenpeuk is gevonden met het DNA van verdachte, genoegzaam is bewezen dat verdachte hennepplanten heeft geknipt in de kwekerij in het pand gelegen aan de [adres].
BEWEZENVERKLARING
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 2 ten laste is gelegd, met dien verstande dat:
Van het onder 2 meer of anders ten laste gelegde zal de verdachte worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet wettig en overtuigend bewezen acht.
STRAFBAARHEID VAN HET FEIT
Het bewezen verklaarde levert op:
Feit 2:
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod,
strafbaar gesteld bij artikel 11 van de Opiumwet.
De bewezenverklaarde feit is volgens de wet strafbaar. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
STRAFBAARHEID VAN DE VERDACHTE
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is dan ook strafbaar.
MOTIVERING VAN STRAF OF MAATREGEL
Gelet op de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, op de omstandigheden waaronder verdachte zich daaraan heeft schuldig gemaakt en op de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, acht de rechtbank de na te noemen beslissing passend.
Bij haar beslissing heeft de rechtbank rekening gehouden met een uittreksel justitiële documentatie van verdachte d.d. 15 oktober 2012 waaruit blijkt dat verdachte eerder is veroordeeld ter zake van overtreding van de Opiumwet.
De beslissing van de rechtbank berust, naast de reeds aangehaalde wettelijke voorschriften, op de artikelen 27, 22c, 22d en 91 van het Wetboek van Strafrecht.
Vordering benadeelde partij
De benadeelde partij [slachtoffer] heeft zich met een vordering tot schadevergoeding van een bedrag van € 145.719,17 gevoegd in het strafproces.
De rechtbank zal de benadeelde partij [slachtoffer] niet-ontvankelijk verklaren in zijn vordering, omdat verdachte van het feit ten gevolge waarvan deze benadeelde partij rechtstreeks schade zou hebben geleden zal worden vrijgesproken.
BESLISSING
De dagvaarding ten aanzien van feit 3 is nietig.
Het onder 1 ten laste gelegde is niet wettig en overtuigend bewezen. De rechtbank spreekt de verdachte daarvan vrij.
Het onder 2 ten laste gelegde is bewezen zoals hiervoor aangegeven en levert het strafbare feit op, zoals hiervoor vermeld. De verdachte is strafbaar.
Het 2 meer of anders ten laste gelegde is niet bewezen en de rechtbank spreekt de verdachte daarvan vrij.
De rechtbank legt aan de verdachte op een taakstraf, bestaande uit een werkstraf van 40 uren, te voltooien binnen 1 jaar na het onherroepelijk worden van het vonnis.
De rechtbank beveelt dat voor het geval de verdachte de taakstraf niet naar behoren verricht de taakstraf wordt vervangen door 20 dagen hechtenis, althans een aantal dagen hechtenis dat evenredig is aan het niet verrichte aantal uren taakstraf.
De tijd die de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht wordt bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde taakstraf in mindering gebracht, berekend naar de maatstaf van 2 uren taakstraf per dag.
De rechtbank bepaalt dat de benadeelde partij [slachtoffer] in zijn vordering niet ontvankelijk is. De benadeelde partij kan zijn vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Aldus gewezen door mr. F. Koster, voorzitter, mrs. L.J.C.. Hangx en S.M. Milani, rechters, in tegenwoordigheid van mr. H.R. Lageveen als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 januari 2013.