beslissing
RECHTBANK OOST-NEDERLAND
zaaknummer / rekestnummer: 635398 VV EXPL 12-97
Beslissing van 8 januari 2013
de besloten vennootschap UIP IV B.V.,
gevestigd te Den Haag,
verzoekster tot wraking,
gemachtigden mr. H.R. Bos te Leiden en mr. A.S. Frommelt te Blaricum,
mr. C.H. de Haan, in zijn hoedanigheid van kantonrechter
1. De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het proces-verbaal van 19 december 2012 waarin het mondelinge wrakingsverzoek en de gronden daarvoor zijn vermeld;
- het schriftelijke verweer van mr. De Haan;
- de pleitnotitie van mr. Bos.
Bij de mondelinge behandeling zijn verschenen [A], vastgoedmanager bij UIP IV, bijgestaan door mr. Bos en mr. Frommelt. Tevens was aanwezig mr. P.W. Huitema, gemachtigde van de eisende partijen in de hoofdzaak.
Mr. De Haan heeft laten weten niet te zullen verschijnen.
2. Het wrakingsverzoek
2.1. Het verzoek tot wraking is gericht tegen mr. De Haan als rechter in de zaak met nummer 635398 VV EXPL 12-97 tussen UIP IV, als gedaagde en 1. mr. Jan Sentinus van Burg in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de vennootschap onder firma [voornaam] [B] Textiel V.O.F. en haar vennoten, de besloten vennootschappen Noord-Nederland Fashion B.V. en Textielsupermarkten [B] B.V. en 2. de besloten vennootschap Marazzi Mode B.V. als eisers.
2.2. Verzoekster heeft blijkens het proces-verbaal van het mondelinge verzoek, zoals toegelicht bij de mondelinge behandeling, het volgende aan haar verzoek ten grondslag gelegd.
2.2.1. Kort na aanvang van de behandeling van bovenvermelde zaak heeft mr. De Haan aan partijen meegedeeld dat hij in zijn hoedanigheid van advocaat ongeveer 15 jaar geleden een aantal zaken voor [voornaam] [B] Textiel B.V. heeft gedaan. De gebroeders [B] waren bestuurders van de gefailleerde vennootschappen en zijn thans betrokken bij de doorstart van het gefailleerde concern, bekend onder de naam [voornaam].nl B.V. Bovendien is een van de gebroeders [B] bestuurder van Marazzi Mode B.V..
2.2.2. De mededeling van mr. De Haan heeft bij UIP IV de objectieve vrees doen ontstaan dat hij niet onpartijdig is. Volgens UIP IV is de kans groot dat als je als advocaat een cliënt in verschillende zaken hebt bijgestaan, daardoor een bepaalde sympathie voor die cliënt ontwikkelt. Daarnaast moet worden aangenomen dat mr. De Haan meer over de bedrijfsvoering van eiseressen weet dan een kantonrechter die geen zaken voor hen heeft behandeld. Hij heeft, zo moet eveneens worden aangenomen, een door ervaring gekleurde perceptie gekregen. Dat wordt bevestigd door de "Leidraad onpartijdigheid van de rechter"; daaruit volgt dat mr. De Haan zich had moeten terugtrekken in deze zaak.
2.3. Mr. De Haan heeft laten weten niet in de wraking te berusten en heeft verweer gevoerd. Dat verweer wordt hierna voor zover nodig besproken.
3. De beoordeling
3.1. Een rechter kan worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
Uitgangspunt daarbij is dat de rechter uit hoofde van zijn aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet, die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat een rechter jegens een partij bij een geding een vooringenomenheid koestert. De vrees dat dit het geval zal zijn, dient objectief gerechtvaardigd te zijn. Dat betekent dat sprake moet zijn van concrete feiten en omstandigheden waaruit objectief de vrees voor partijdigheid van de rechter kan worden afgeleid.
Daarnaast kan er onder omstandigheden reden zijn voor wraking, indien geheel afgezien van de persoonlijke opstelling van de rechter in de hoofdzaak de bij een partij bestaande vrees voor partijdigheid van die rechter objectief gerechtvaardigd is, waarbij rekening moet worden gehouden met uiterlijke schijn.
3.2. Bovenvermelde norm wordt, voor gevallen als deze, verder ingevuld door de "Leidraad onpartijdigheid van de rechter", zoals gepubliceerd op www.rechtspraak.nl. Indien een rechter zich houdt aan de in de leidraad genoemde normen, zal niet snel kunnen worden aangenomen dat sprake is van feiten of omstandigheden waaruit objectief de vrees voor partijdigheid kan worden afgeleid.
3.2.1. Aanbeveling 7 van deze leidraad luidt als volgt:
"De voormalige werkkring
De rechter zorgt er voor geen zaken te behandelen waarbij hij uit hoofde van zijn vorige werkkring betrokken is geweest. Wanneer als procespartij iemand optreedt die in een vorige werkkring van de rechter een cliënt van hem was, kan dit de rechter noodzaken tot het niet behandelen van die zaak.
Toelichting
Ongeacht de inhoud van de voormalige functie en ongeacht het tijdsverloop dient een rechter geen zaken te behandelen waarbij hij uit andere hoofde reeds (inhoudelijk) betrokken is geweest. Het kan hierbij gaan om voormalige eigen zaken, maar ook om bijvoorbeeld zaken van een voormalige collega die de desbetreffende zaak in een werkoverleg heeft besproken of om zaken waarin de rechter in het verleden beroepshalve anderszins een rol heeft gespeeld (bijv. als onafhankelijk deskundige). De tweede zin bevat een meer open norm. Voormalige cliënten kunnen, maar hoeven niet noodzakelijkerwijs
de onpartijdigheid van de rechter in de weg te staan. Veel zal afhangen van de aard van de desbetreffende relatie en de inmiddels verstreken tijdsduur.
Bedacht dient nog te worden dat ook cliënten van voormalige kantoorgenoten hun uitstraling kunnen hebben op de onpartijdigheid van de rechter. Van geval tot geval zal daarbij een afweging gemaakt dienen te worden."
3.2.2. In het onderhavige geval is geen sprake van toepasselijkheid van de eerste norm; vaststaat dat mr. De Haan in zijn hoedanigheid als advocaat geen bemoeienis heeft gehad bij de onderhavige zaak c.q. het onderhavige geschil.
3.2.3. Het onderhavige geval valt te brengen onder de tweede norm, inhoudende een meer open norm: bij toepasselijkheid kan noodzaak bestaan tot het niet behandelen van de zaak. Uit de toelichting volgt dat de aard van de relatie en de inmiddels verstreken tijdsduur daarbij een rol spelen.
3.2.4. Wat betreft de aard van de relatie kan worden opgemerkt dat het (geen persoonlijke maar) een zakelijke relatie betreft. Bij een dergelijke - puur zakelijke - relatie is naar het oordeel van de rechtbank minder snel sprake van objectief te rechtvaardigen vrees voor partijdigheid. Uit de reactie van mr. De Haan moet worden afgeleid dat, anders dan UIP IV aanvankelijk heeft verondersteld, hij geen 'huisadvocaat' van de gebroeders [B] is geweest, doch hen slechts in een tweetal zaken heeft bijgestaan. Verzoekster heeft niet gesteld dat dit anders zou zijn.
3.2.5. Daarnaast geldt dat inmiddels een aanzienlijke periode is verstreken, de (zakelijke) contacten die mr. De Haan in zijn hoedanigheid als advocaat heeft onderhouden met de gebroeders [B] stammen uit 1997 - 1999, dus meer dan 13 jaar geleden. Onweersproken is dat mr. De Haan nadien zakelijk noch privé nog contact heeft gehad met hen.
3.2.6. Een en ander overziende is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken van feiten of omstandigheden waaruit de vrees voor partijdigheid in voldoende mate kan worden afgeleid. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat de onderhavige zaak verschilt van het wrakingsverzoek dat heeft geresulteerd in de beslissing van de rechtbank Roermond d.d. 20 december 2011 (LJN BV0476) waarnaar verzoekster ter zitting heeft verwezen. In die zaak was sprake was van een geheel andere relatie dan in deze aan de orde is. De bij die beslissing gewraakte rechter was als raio werkzaam geweest op het advocatenkantoor dat in die zaak een der procespartijen was, terwijl een andere procespartij toentertijd aldaar (eveneens) als advocaat werkzaam was.
3.3. De rechtbank zal het verzoek dan ook afwijzen.
4. De beslissing
De rechtbank
4.1. wijst het verzoek tot wraking af.
Deze beslissing is gegeven door de mrs. T.R. Hidma, A.L. Smit en W.J.B. Cornelissen in tegenwoordigheid van de griffier mr. G.W.G. Wijnands en in het openbaar uitgesproken op 8 januari 2013.
de griffier de voorzitter
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.