[A] stelt in haar conclusie van repliek dat zij door de opzegging veel omzet misloopt, niet alleen de direct aan Auping gerelateerde omzet maar ook de algehele omzet binnen Woondrôme Wijchen. Auping heeft een marktaandeel van 18% binnen de slapenbranche. Auping is daarmee het merk op het gebied van bedden. Als een merk als Auping wegvalt heeft dit zonder meer consequenties voor de bezoekersaantallen. Auping heeft deze stelling gemotiveerd betwist. Zij benadrukt dat [A] op het moment van opzegging reeds lange tijd andere bedmerken verkocht. Auping heeft [A] dus nooit beperkt in haar mogelijkheden om andere bedmerken te verkopen en [A] hoefde bij de vervanging van Auping dan ook enkel haar reeds bestaande, uitgebreide slaapassortiment, aan te vullen dan wel uit te breiden.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [A] niet voldoende onderbouwd dat zij afhankelijk was van de distributierelatie met Auping. [A] stelt weliswaar dat zij door de opzegging veel omzet misloopt, doch zij heeft dat op geen enkele wijze met cijfers onderbouwd. Bovendien staat - als niet weersproken door [A] - vast dat zij ook andere bedmerken verkoopt.
[A] betoogt zelf dat zij heeft moeten investeren in het starten en het daarna exploiteren van Plaza Wijchen. Hoewel het huidige [A] niet zelf investeringen heeft gedaan die verband hielden met de opstart van Plaza Wijchen, heeft zij wel indirecte investeringen moeten doen door de latere aankoop van Woondrôme Wijchen. Bovendien heeft [A] moeten investeren in marketinginspanningen. Een deel van deze marketinginspanningen werd verplicht voorgeschreven door Auping en door haar geregisseerd maar daarnaast heeft [A] ook andere marketinginspanningen verricht.
Ook met betrekking tot dit punt is de rechtbank van oordeel dat [A] haar stellingen onvoldoende (cijfermatig) heeft onderbouwd. Weliswaar noemt [A] in de dagvaarding een geïnvesteerd bedrag van € 390.000,00, maar nog daargelaten dat nergens uit blijkt dat dit bedrag enkel is besteed aan de opstart van de Plaza, dateren die investeringen blijkens de door [A] overgelegde stukken (productie 16 bij dagvaarding) uit 2008 en zijn die dus niet gedaan door (de huidige) [A]. Welk bedrag [A] heeft moeten investeren in verband met de overname van Plaza Wijchen (uit de boedel) heeft [A] niet duidelijk gemaakt. Kortom, niet duidelijk is welke specifieke investering(en) [A] heeft gedaan gerelateerd aan het Auping merk.
De rechtbank kan ook de stelling van [A] dat zij reeds vanaf 1976 zaken heeft gedaan met Auping - omdat de bestaande relatie tussen Auping en het huidige Auping minimaal zou hebben te gelden als een voortgezette overeenkomst vanaf 1976 - niet volgen. Daartoe is het volgende van belang. Het mag dan zo zijn dat Plaza Wijchen is voortgezet onder dezelfde naam, met (deels) de zelfde werknemers en dezelfde inventaris, dit wil echter nog niet zeggen dat [A] kan worden beschouwd als rechtsopvolger van Woninginrichting [A], zoals ook door de voorzieningenrechter van deze rechtbank in het vonnis van 19 mei 2011 is overwogen. [A] is immers een andere rechtspersoon. Voorts is gesteld noch gebleken dat er sprake is geweest van contractsovername door [A]. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat partijen in 2009, na de overname door [A], een nieuwe (stilzwijgende) distributieovereenkomst met elkaar zijn aangegaan, welke anderhalf jaar heeft geduurd. Deze laatste termijn acht de rechtbank van belang nu dit de periode is geweest dat [A] (deels) niet beschikbaar is geweest voor alternatieven.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de eisen van redelijkheid en billijkheid in dit geval niet vergen dat een voldoende zwaarwegende grond voor opzegging aanwezig moest zijn om de distributieovereenkomst met [A] op te zeggen.