ECLI:NL:RBOBR:2025:8004

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
9 december 2025
Publicatiedatum
8 december 2025
Zaaknummer
01.114308.22
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor het dealen van cocaïne en opzettelijk aanwezig hebben van cocaïne in Cuijk

Op 9 december 2025 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het dealen van cocaïne in de periode van 22 januari 2021 tot en met 22 april 2021 in Cuijk, alsook van het opzettelijk aanwezig hebben van 34,28 gram cocaïne. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op 25 november 2025 ter terechtzitting heeft verklaard dat hij gedurende deze periode cocaïne heeft gedeald. De officier van justitie achtte feit 1, het dealen, wettig en overtuigend bewezen, maar de rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor het medeplegen en dat de verdachte niet wettig en overtuigend bewezen kon worden geacht cocaïne te hebben gedeald voor 22 januari 2021. De rechtbank sprak de verdachte vrij van het dealen in cocaïne voor deze datum. Wat betreft feit 2, het opzettelijk aanwezig hebben van cocaïne, erkende de verdachte dat hij 34,28 gram cocaïne had. De rechtbank oordeelde dat de verdachte strafbaar was voor de bewezen feiten, maar hield rekening met de overschrijding van de redelijke termijn van bijna 2 jaar en 8 maanden. Uiteindelijk werd een taakstraf van 200 uur opgelegd, met aftrek van voorarrest, en werd een geldbedrag van 310 euro teruggegeven aan de verdachte.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Strafrecht
Parketnummer: 01.114308.22
Datum uitspraak: 09 december 2025
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [1996] ,
wonende te [woonadres] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 25 november 2025.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van wat van de zijde van de verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 24 oktober 2025.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
feit 1
hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 9 september 2020 tot en met 22 april 2021 te Cuijk althans in Nederland
(telkens) tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk
heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd en/of
in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad,
(telkens) een hoeveelheid van een materiaal
bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
feit 2
hij op of omstreeks 22 april 2021 te Cuijk
opzettelijk
aanwezig heeft gehad
ongeveer 37,76 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal
bevattende cocaïne, zijnde cocaïne
een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I,
dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in zijn vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

Bewijs.

Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie acht feit 1 wettig en overtuigend bewezen, met uitzondering van het medeplegen.
De officier van justitie acht ook feit 2 wettig en overtuigend bewezen.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft verzocht uit te gaan van de verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting van 25 november 2025. Hij heeft verklaard van 22 januari 2021 tot en met de dag van de aanhouding te hebben gedeald in cocaïne. Volgens de verdediging ontbreekt wettig en overtuigend bewijs dat de verdachte langer in cocaïne heeft gehandeld.
Feit 2, het opzettelijk aanwezig hebben van 37,76 gram cocaïne, heeft de verdachte ter zitting erkend.
Het oordeel van de rechtbank. [1]
Feit 1
Anders dan ten laste is gelegd, acht de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte voorafgaand aan 22 januari 2021 heeft gehandeld in cocaïne.
Er is een mobiele telefoon in beslag genomen, die is aangetroffen in het middenconsole van de Opel Corsa, voorzien van het kenteken [kenteken] . De verdachte heeft ter terechtzitting van 25 november 2025 verklaard dat hij de bestuurder was van deze personenauto en dat hij cocaïne heeft vervoerd, verkocht en afgeleverd aan de drie op die dag aangehouden getuigen. De verdachte heeft verklaard de gespreksdeelnemer ( [persoon 1] ) te zijn van de chatgesprekken die met de aangetroffen telefoon zijn gevoerd, maar hij heeft uitdrukkelijk ontkend dat hij dat ook was voorafgaand aan 22 januari 2021.
Uit het onderzoek aan de betreffende telefoon is gebleken dat deze is gebruikt voor het verkopen en afleveren van verdovende middelen voor een langere periode (op de zitting ook wel aangeduid als ‘dealertelefoon’). Dit wordt onder meer ondersteund door de getuige [getuige] . Maar de rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte de gebruiker van de dealertelefoon was gedurende de gehele ten laste gelegde periode van feit 1. Daarom zal de rechtbank de verdachte vrijspreken van het -kort gezegd- dealen in cocaïne in de periode voorafgaand aan 22 januari 2021.
Evenals de officier van justitie en de verdediging hebben aangevoerd, acht de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte feit 1 tezamen en in vereniging met een ander of anderen heeft gepleegd.
Feit 2.
Omdat het NFI slechts een hoeveelheid van 34,28 gram aan brokjes wit heeft onderzocht en daarvan heeft vastgesteld dat het cocaïne is, een middel vermeld op lijst I van de Opiumwet, zal de rechtbank de verdachte vrijspreken van feit 2, voor zover het gaat om het opzettelijk aanwezig hebben van een grotere hoeveelheid cocaïne dan de onderzochte 34,28 gram.
Bewijsmiddelen.
De rechtbank volstaat in deze zaak met een opgave van de bewijsmiddelen overeenkomstig het bepaalde in artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering, omdat de verdachte de feiten 1 en 2 duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend.
Hieronder neemt de rechtbank op de voor de bewezenverklaring van de feiten 1 en 2 redengevende feiten en omstandigheden.
de bekennende verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting van 25 november 2025;
het proces-verbaal van bevindingen van 22 april 2021, p. 29-30;
het proces-verbaal van bevindingen van 4 april 2022, p. 155-165, voor zover het gaat om chats in de periode 22 januari 2021 tot en met 22 april 2021;
het proces-verbaal van verhoor van de verdachte [persoon 2] van 22 april 2021, p. 36-39;
het proces-verbaal van verhoor van de verdachte [getuige] van 22 april 2021, p. 49-54;
het proces-verbaal van verhoor van de verdachte [persoon 3] van 22 april 2021 met bijlage, p. 61-66;
het proces-verbaal van bevindingen van 23 april 2021, p. 105-106;
het proces-verbaal van bevindingen van 11 november 2021, p. 307;
het proces-verbaal onderzoek verdovende middelen, genummerd PL2100-2020205847-67 van 23 april 2021, p. 296;
het proces-verbaal van bevindingen van 11 november 2021, p. 307-311;
het schriftelijke bescheid, zijnde een rapport NFiDENT van 14 december 2021, opgemaakt door ing. [persoon 4] van het NFI, p. 315.

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierboven uitgewerkte bewijsmiddelen, komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte
op tijdstippen in de periode van 22 januari 2021 tot en met 22 april 2021 te Cuijk telkens opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of vervoerd,
telkens een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
feit 2
op 22 april 2021 te Cuijk opzettelijk aanwezig heeft gehad 34,28 gram van een materiaal
bevattende cocaïne, zijnde cocaïne, een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.

De strafbaarheid van het feit.

Het bewezen verklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

De strafbaarheid van de verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf en/of maatregel.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft de oplegging gevorderd van een taakstraf voor de duur van 240 uur subsidiair 120 dagen hechtenis.
Het in beslag genomen geldbedrag kan wat de officier van justitie betreft terug naar de verdachte.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft gepleit voor de oplegging van een taakstraf van maximaal 200 uur.
Hiertoe is onder meer aangevoerd dat de verdachte zijn leven op diverse leefgebieden een positieve wending heeft gegeven.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het dealen van cocaïne gedurende een periode van 3 maanden en aan het opzettelijk aanwezig hebben van een hoeveelheid cocaïne. Harddrugs kunnen gevaar opleveren voor de gezondheid van de gebruikers ervan. De productie en handel ervan gaan gepaard met andere, ook zware, vormen van criminaliteit.
Bij haar beslissing over de strafsoort en de hoogte van de straf heeft de rechtbank aansluiting gezocht bij de binnen de rechtspraak ontwikkelde oriëntatiepunten. De oriëntatiepunten dienen als vertrekpunt bij het bepalen van de straf. Voor het dealen van cocaïne gedurende een periode van3 maanden is het vertrekpunt een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden. Voor het bezit van een hoeveelheid cocaïne als in deze zaak is het vertrekpunt een taakstraf van 80 uur. Gelet op de overwegingen van hiervoor zou de rechtbank een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van enkele maanden passend achten.
De rechtbank houdt er rekening mee dat de redelijke termijn van berechtiging, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) met bijna 2 jaar en 8 maanden is overschreden (te rekenen vanaf 23 april 2021, datum inverzekeringstelling). Van bijzondere omstandigheden die een overschrijding van deze termijn zouden kunnen rechtvaardigen, is niet gebleken. De rechtbank zal op grond van deze mate van overschrijding bij de strafoplegging kiezen voor een andere strafmodaliteit: te weten een taakstraf in plaats van een gevangenisstraf.
De rechtbank weegt in het voordeel van de verdachte mee dat de verdachte zijn leven inmiddels op orde heeft gebracht en zich niet langer inlaat met criminele activiteiten en personen.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat oplegging van een taakstraf voor de duur van 200 uur passend en geboden is. De tijd die de verdachte in verzekering heeft doorgebracht zal daarop in mindering worden gebracht.

Beslag.

De rechtbank zal de teruggave gelasten van het in het dictum nader te noemen in beslag genomen geldbedrag aan de verdachte, nu naar het oordeel van de rechtbank het belang van strafvordering zich niet meer verzet tegen de teruggave van het in beslag genomen goed.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen:
9, 22c, 22d, 57 van het Wetboek van Strafrecht
2, 10 van de Opiumwet.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:

verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op de misdrijven:
feit 1:
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
feit 2:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
verklaart de verdachte hiervoor strafbaar.
legt op de volgende straf:
ten aanzien van de feiten 1 en 2:
een
taakstraf voor de duur van 200 urensubsidiair 100 dagen hechtenis met aftrek overeenkomstig artikel 27 Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank waardeert een in verzekering doorgebrachte dag op 2 uur te verrichten arbeid.
gelast de teruggave van het in beslag genomen goed, vermeld op de lijst van in beslag genomen voorwerpen, zijnde een geldbedrag van 310 euro, aan de verdachte.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. C.F.N. van Schaijk, voorzitter,
mr. J.G. Vos en mr. R. Grimbergen, leden,
in tegenwoordigheid van mr. H.J.G. van der Sluijs, griffier,
en is uitgesproken op 09 december 2025.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt – tenzij anders vermeld – bedoeld een proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Waar wordt verwezen naar bijlagen betreffen dit de bijlagen bij het proces-verbaal van de Politie Eenheid Oost-Brabant, genummerd PL2100-2021248653, in de wettelijke vorm opgemaakt en gesloten op 15 april 2022, aantal doorgenummerde pagina's: 421.