ECLI:NL:RBOBR:2025:7729

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
26 november 2025
Publicatiedatum
25 november 2025
Zaaknummer
C/01/416520 / HA ZA 25-396
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident voorlopige voorziening in civiele procedure met belangenafweging tussen eiser en gedaagde

In deze civiele procedure, behandeld door de Rechtbank Oost-Brabant, is op 26 november 2025 een vonnis gewezen in een incident betreffende een voorlopige voorziening. De eiser, vertegenwoordigd door mr. M.M.A.A. van Oosterhout, heeft een verzoek ingediend om een voorlopige voorziening te treffen, waarbij hij stelt dat hij op 13 augustus 2025 onverschuldigd een bedrag van € 5.000,00 heeft overgemaakt aan de gedaagde, vertegenwoordigd door mr. J. Nederlof. De eiser vordert dat de rechtbank de gedaagde veroordeelt tot terugbetaling van dit bedrag, omdat het een aanzienlijk deel van zijn ondernemingsvermogen vormt en het uitblijven van terugbetaling leidt tot acute financiële problemen.

De gedaagde heeft als verweer aangevoerd dat er geen samenhang is tussen de gevorderde voorlopige voorziening en de hoofdvordering, en dat de eiser geen spoedeisend belang heeft. De rechtbank heeft de procedure beoordeeld en vastgesteld dat er voldoende samenhang is tussen de hoofdvordering en de gevorderde voorlopige voorziening, aangezien de eiser zijn eis in de hoofdzaak heeft vermeerderd met de vordering over de onverschuldigde betaling.

Bij de belangenafweging heeft de rechtbank overwogen dat de gedaagde zich in een afhankelijke positie bevindt ten opzichte van de eiser, en dat de gedaagde zich beroept op verrekening met een tegenvordering uit hoofde van een arbeidsovereenkomst. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het belang van de gedaagde om in de hoofdzaak een beroep op verrekening te kunnen doen zwaarder weegt dan het belang van de eiser bij toewijzing van de gevorderde voorlopige voorziening. De incidentele vordering van de eiser is daarom afgewezen, en de proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK Oost-Brabant

Civiel recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Zaaknummer: C/01/416520 / HA ZA 25-396
Vonnis in incident van 26 november 2025
in de zaak van
[eiser],
te [plaats] ,
eisende partij in de hoofdzaak,
eisende partij in het incident,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. M.M.A.A. van Oosterhout,
tegen
[gedaagde],
te [plaats] , gemeente [gemeente] ,
gedaagde partij in de hoofdzaak,
verwerende partij in het incident,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. J. Nederlof.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 19 mei 2025
  • de regiezitting, waarvan de griffier aantekeningen heeft gemaakt
  • de incidentele vordering tot het treffen van een voorlopige voorziening van [eiser] van 24 september 2025
  • de conclusie van antwoord in het incident van [gedaagde]
  • de akte uitlaten van [gedaagde]
  • de akte uitlating producties in het incident van [eiser]
  • de akte uitlating hoofdzaak tevens vermeerdering van eis van [eiser] van 22 oktober 2025.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2.De beoordeling in het incident

2.1.
Partijen hebben een affectieve relatie gehad en zij hebben onderling nog het een en ander af te wikkelen.
2.2.
[eiser] vordert dat de rechtbank een voorlopige voorziening zal treffen voor de duur van het geding als bedoeld in artikel 223 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), in die zin dat [gedaagde] wordt veroordeeld om hem een bedrag van
€ 5.625,00 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente.
[eiser] legt aan deze vordering ten grondslag dat hij op 13 augustus 2025 onverschuldigd een bedrag van € 5.000,00 heeft overgemaakt aan [gedaagde] . [eiser] heeft een spoedeisend belang bij terugbetaling hiervan, omdat dit bedrag een aanzienlijk deel van het ondernemingsvermogen vormt en het uitblijven van terugbetaling leidt tot acute financiële problemen en/of betalingsonmacht.
2.3.
[gedaagde] voert het volgende aan als verweer. Ten eerste is er geen samenhang tussen de gevorderde voorlopige voorziening en de hoofdvordering. Ten tweede is geen sprake van een voldoende (spoedeisend) belang aan de zijde van [eiser] en is niet gebleken dat hij de uitkomst van de hoofdzaak niet zou kunnen afwachten. Bovendien heeft [gedaagde] vorderingen op [eiser] uit hoofde van een arbeidsovereenkomst tussen partijen, die eenzelfde of hogere waarde vertegenwoordigen dan het onverschuldigd betaalde bedrag. [gedaagde] wil deze vorderingen verrekenen met de vordering tot terugbetaling van het onverschuldigd betaalde.
2.4.
De rechtbank oordeelt als volgt.
2.5.
Toewijzing van een vordering tot een voorlopige voorziening voor de duur van het geding is alleen mogelijk wanneer die voorziening voldoende samenhang vertoont met de hoofdvordering. Ten tijde van het instellen van deze incidentele vordering was die samenhang er niet. Wel heeft [eiser] zijn eis in de hoofdzaak kort daarna vermeerderd met – onder meer – de vordering over de onverschuldigde betaling. Gelet op het feit dat de gestelde onverschuldigde betaling pas lopende deze procedure heeft plaatsgevonden, dat deze onverschuldigde betaling aan de orde is geweest op de regiezitting tussen partijen en dat [eiser] zijn eis in de hoofdzaak vóór vonnisbepaling in het incident heeft vermeerderd met de vordering over de onverschuldigde betaling, oordeelt de rechtbank – ook in het kader van deformalisering – dat er in dit geval voldoende samenhang is tussen de hoofdvordering en de gevorderde voorlopige voorziening.
2.6.
Dan moet worden beoordeeld of een afweging van de materiële belangen van partijen de gevorderde voorziening rechtvaardigt. Aangezien [gedaagde] niet betwist dat zij het onverschuldigd betaalde bedrag van € 5.000,00 heeft ontvangen, staat de vordering van [eiser] tot terugbetaling van dat bedrag in beginsel voldoende vast. [gedaagde] beroept zich op verrekening met een tegenvordering uit hoofde van de arbeidsovereenkomst, maar die vordering is volgens [eiser] pas opeisbaar als de arbeidsovereenkomst daadwerkelijk is beëindigd en dat is nog niet het geval. De rechtbank overweegt dat [gedaagde] zich als werknemer na twee jaar ziekte ten opzichte van [eiser] als werkgever voor wat betreft de beëindiging van de arbeidsovereenkomst – en dus de opeisbaarheid van haar tegenvordering – in een afhankelijke positie bevindt en de rechtbank neemt deze omstandigheid mee in de belangenafweging. Daartegenover staat dat volgens [eiser] het uitblijven van terugbetaling van het bedrag van € 5.000,00 zou leiden tot financiële problemen en/of betalingsonmacht, maar hij heeft deze stelling niet onderbouwd. Hij heeft ook geen andere feiten en omstandigheden gesteld waaruit volgt dat hij de afloop van de hoofdzaak niet kan afwachten. De rechtbank oordeelt na weging van de belangen van partijen dat het belang van [gedaagde] om in de hoofdzaak een beroep op verrekening te kunnen doen zwaarder weegt dan het belang van [eiser] bij toewijzing van de gevorderde voorlopige voorziening. De incidentele vordering wordt daarom afgewezen.
2.7.
Gelet op de relatie die tussen partijen heeft bestaan, zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

3.De beslissing

De rechtbank
in het incident
3.1.
wijst de incidentele vordering af,
3.2.
compenseert de kosten van het incident tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
in de hoofdzaak
3.3.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
7 januari 2026voor conclusie van antwoord aan de zijde van [gedaagde] .
Dit vonnis is gewezen door mr. C. Schollen-den Besten en in het openbaar uitgesproken op 26 november 2025.