ECLI:NL:RBOBR:2025:7437

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
14 november 2025
Publicatiedatum
13 november 2025
Zaaknummer
01.234125.24
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor bedreigingen, beschadiging van een scooter en bespugen van een verbalisant

Op 14 november 2025 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van meerdere strafbare feiten, waaronder bedreiging, beschadiging van een scooter en belediging van een verbalisant. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op 19 juli 2024 in Handel, gemeente Gemert-Bakel, met een gaspistool dreigde naar twee slachtoffers en een verbalisant. De verdachte heeft de bedreigingen erkend, maar ontkende dat hij het pistool op de slachtoffers richtte. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich in een escalatie van geweld had gemanoeuvreerd en dat zijn beroep op noodweer niet slaagde. De rechtbank legde een taakstraf op van 120 uur en een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden op, met een proeftijd van twee jaren. Daarnaast werden schadevergoedingen toegewezen aan de benadeelde partijen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Parketnummer: [01.234125.24]
Locatie 's-Hertogenbosch
Strafrecht
Parketnummer: 01.234125.24
Datum uitspraak: 14 november 2025
Verkort vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [1982] ,
wonende te [adres] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 31 oktober 2025.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 30 september 2025.
Nadat de tenlastelegging op de terechtzitting van 31 oktober 2025 is gewijzigd is aan verdachte ten laste gelegd dat:
t.a.v. feit 3:
hij op of omstreeks 19 juli 2024 te Handel, gemeente Gemert-Bakel, [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door
-een gaspistool, althans een op een (vuur)wapen gelijkend voorwerp, te tonen aan en/of
voor te houden aan en/of te richten op die [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of
-een schot te lossen/een kogel af te schieten met dat gaspistool;
t.a.v. feit 4:
hij op of omstreeks 19 juli 2024 te Handel, gemeente Gemert-Bakel, [slachtoffer 2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door die [slachtoffer 2] dreigend de woorden toe te voegen "Wil jij weten hoe het is om onder water verzopen te worden?", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking;
t.a.v. feit 5:
hij op of omstreeks 19 juli 2024 te Handel, gemeente Gemert-Bakel en/of Eindhoven verbalisant [slachtoffer 3] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door die [slachtoffer 3] dreigend de woorden toe te voegen "dat hij, verdachte, een hap uit het oor van die [slachtoffer 3] zou nemen als hij bij dat oor had gekund", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking;
t.a.v. feit 6:
hij op of omstreeks 19 juli 2024 te Handel, gemeente Gemert-Bakel opzettelijk en wederrechtelijk een scooter, in elk geval enig goed, dat/die geheel of ten dele aan [slachtoffer 1] , in elk geval aan een ander toebehoorde(n) heeft vernield, beschadigd, onbruikbaar gemaakt en/of weggemaakt;
t.a.v. feit 7:
hij op of omstreeks 19 juli 2024 te Handel, gemeente Gemert-Bakel en/of Eindhoven
opzettelijk een ambtenaar, te weten [slachtoffer 3] (hoofdagent bij de Eenheid Oost-Brabant), gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn/haar bediening,
in zijn/haar tegenwoordigheid, door feitelijkheden, heeft beledigd, door in de richting van en/of op die [slachtoffer 3] te spugen/te tuffen;

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in zijn vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

De bewijsvraag.

Inleiding
Aan de orde is een reeks aan strafbare feiten die hun oorsprong vinden in een naakte
vrijage van verdachte en zijn vriendin in het water van de Rooijse Plas vol in het zicht
van recreanten. Nadat verdachte door twee minderjarigen werd aangesproken op zijn gedrag volgde verbaal geweld en een fysieke confrontatie waarbij beide partijen zich over en weer niet onbetuigd lieten. Zo maakten de minderjarigen op enig moment gebruik van een kettingslot, waarop verdachte een – zo bleek later – gaspistool pakte en hiermee een
schot afvuurde. Nadat de minderjarigen op de vlucht sloegen, heeft verdachte tegen de scooter van één van hen getrapt en geprobeerd deze in brand te steken. Toen de politie verdachte aanhield, flipte hij volkomen en heeft hij één van de betrokken verbalisanten verbaal bedreigd en bespuugd. Verdachte wordt beschuldigd van drie bedreigingen, een beschadiging en een belediging.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft tot een bewezenverklaring van alle vijf tenlastegelegde feiten gerekwireerd.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman van verdachte heeft geen uitdrukkelijk bewijstechnisch verweer gevoerd.
Het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank kan over de algehele bewijsvraag kort zijn .Verdachte heeft ter terechtzitting de bedreiging met het alarmpistool (feit 3), de verbale bedreigingen (feiten 4 en 5) en het bespugen van de verbalisant (feiten 7) erkend, met dien verstande dat hij het gaspistool niet op de twee jongens heeft gericht en ook niet in hun richting heeft geschoten. Hij heeft
het pistool naast zich op de grond afgevuurd. De rechtbank volgt deze versie. De rechtbank acht genoemde feiten, mede in het licht van de inhoud van de overige bewijsmiddelen, bewezen.
Over de beschadiging van de scooter (feit 6) heeft verdachte ter zitting verklaard dat hij daaraan geen herinnering heeft, maar (letterlijk) heeft gezegd: ‘Ik zou dat best met mijn gekke kop hebben kunnen doen.’ De rechtbank acht dit feit bewezen op grond van het samenstel van de inhoud van de verklaringen van aangever [slachtoffer 1] , getuigen [getuige 1] en [getuige 2] en de foto’s van de beschadigde scooter.

De bewezenverklaring.

De rechtbank acht, op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de bewijsmiddelen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte:
t.a.v. feit 3:
op 19 juli 2024 te Handel, gemeente Gemert-Bakel, [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, door
-een gaspistool te tonen aan die [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en
-een schot te lossen met dat gaspistool;
t.a.v. feit 4:
op 19 juli 2024 te Handel, gemeente Gemert-Bakel, [slachtoffer 2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht door die [slachtoffer 2] dreigend de woorden toe te voegen "Wil jij weten hoe het is om onder water verzopen te worden?", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking;
t.a.v. feit 5:
op 19 juli 2024 te Handel, gemeente Gemert-Bakel en/of Eindhoven verbalisant [slachtoffer 3] heeft bedreigd met zware mishandeling, door die [slachtoffer 3] dreigend de woorden toe te voegen "dat hij, verdachte, een hap uit het oor van die [slachtoffer 3] zou nemen als hij bij dat oor had gekund", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking;
t.a.v. feit 6:
op 19 juli 2024 te Handel, gemeente Gemert-Bakel opzettelijk en wederrechtelijk een scooter die aan [slachtoffer 1] toebehoorde, heeft beschadigd;
t.a.v. feit 7:
op 19 juli 2024 te Handel, gemeente Gemert-Bakel en/of Eindhoven opzettelijk een ambtenaar, te weten [slachtoffer 3] (hoofdagent bij de Eenheid Oost-Brabant), gedurende
de rechtmatige uitoefening van zijn bediening door een feitelijkheid heeft beledigd, door op
die [slachtoffer 3] te spugen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.
De bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit waarop zij in het bijzonder betrekking hebben.
De door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen zullen nader worden uitgewerkt in
een aanvulling op dit verkort vonnis als daartegen hoger beroep wordt ingesteld
(artikel 365a, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering).

De strafbaarheid van de feiten.

De raadsman van verdachte heeft ten aanzien van feiten 3 en 4 een beroep op noodweer geformuleerd hetgeen tot ontslag van alle rechtsvervolging zou dienen te leiden. Hiertoe heeft hij betoogd dat verdachte op agressieve wijze door de twee jongens werd benaderd. Toen hij naar hen toeliep en uit het water wilde komen, hebben de twee jongens hem geslagen en geschopt en ook werd er op enig moment met een kettingslot in zijn richting geslagen. Verdachte mocht zich tegen deze aanvallen verweren op de wijze zoals hij dat heeft gedaan, aldus de verdediging.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het beroep op noodweer
niet slaagt, omdat verdachte de confrontatie actief heeft opgezocht en daarbij [slachtoffer 2] bij de enkels heeft gepakt waarna het conflict escaleerde. Er is geen sprake van een aanvankelijke onmiddellijke wederrechtelijke aanranding van verdachte en bovendien was zijn reactie met het gaspistool buitenproportioneel.
De rechtbank stelt het volgende voorop.
Voor een geslaagd beroep op noodweer is vereist dat het begane feit geboden was door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding.
Een beroep op noodweer kan niet worden aanvaard als de gedraging van degene die zich op deze exceptie beroept, noch op grond van diens bedoeling, noch op grond van de uiterlijke verschijningsvorm van zijn gedraging kan worden aangemerkt als “verdediging”, maar – naar de kern bezien – als aanvallend moet worden gezien, bijvoorbeeld gericht op een confrontatie of deelneming aan een gevecht.
Voor noodweer is vereist dat de verdediging is gericht tegen een “ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding”. Van een “ogenblikkelijke” aanranding is ook sprake bij een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding. Enkele vrees voor zo'n aanranding is daartoe echter niet voldoende. De gestelde aanranding moet in redelijkheid beschouwd zodanig bedreigend zijn voor de verdachte dat deze kan worden aangemerkt als een ogenblikkelijke aanranding in de zin van art. 41 Sr.
In het voor noodweer geldende vereiste dat de gedraging is “geboden door de noodzakelijke verdediging” worden zowel de zogenoemde subsidiariteits- als de proportionaliteitseis tot uitdrukking gebracht. Deze met elkaar samenhangende en niet altijd scherp te onderscheiden eisen hebben betrekking op de vraag of de verdediging tegen de aanranding noodzakelijk was, respectievelijk op de vraag of de gekozen wijze van verdediging tegen de aanranding geboden was. Zeker bij deze eisen kan de persoon van degene die zich op noodweer beroept, van belang zijn. Van de ene persoon mag bijvoorbeeld op grond van zijn hoedanigheid of bijzondere vaardigheden meer worden gevergd op het vlak van de proportionaliteit dan van een ander.
Aan de subsidiariteitseis is niet voldaan indien de verdachte zich niet behoefde te verdedigen en er dus geen noodzaak tot verdediging bestond. Daarvan is bijvoorbeeld sprake indien de verdachte zich niet alleen aan de aanranding had kunnen, maar zich daaraan ook had moeten onttrekken. Het zich aan de aanranding kunnen onttrekken, houdt
in dat daartoe voor de verdachte een reële en redelijke mogelijkheid moet hebben bestaan. Dit is bijvoorbeeld niet het geval wanneer de positie van de verdachte en de ruimte waarin hij zich bevindt, redelijkerwijs geen mogelijkheid bieden tot onttrekking aan de aanranding.
Onttrekking aan de aanranding moet voorts van de verdachte kunnen worden gevergd. Dit behoeft bijvoorbeeld niet het geval te zijn wanneer de situatie zo bedreigend is dat zich onttrekken aan de aanranding geen reëel alternatief is.
De proportionaliteitseis strekt ertoe om niet ook dan een gedraging straffeloos te doen zijn indien zij – als verdedigingsmiddel – niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De in dat verband – tot terughoudendheid nopende – maatstaf luidt of de gedraging als verdedigingsmiddel niet in onredelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De keuze van het verdedigingsmiddel en de wijze waarop het is gebruikt, staan bij de beoordeling van de proportionaliteit centraal.
Gedragingen van de verdachte die aan de wederrechtelijke aanranding door het latere slachtoffer zijn voorafgegaan, kunnen in de weg staan aan het slagen van een beroep
op noodweer of noodweerexces (culpa in causa), maar slechts onder bijzondere omstandigheden. Van zulke bijzondere omstandigheden kan bijvoorbeeld sprake zijn
indien de verdachte de aanval heeft uitgelokt door provocatie van het latere slachtoffer en hij aldus uit was op een confrontatie, of wanneer hij willens en wetens de confrontatie met het slachtoffer heeft gezocht en een gewelddadige reactie van het slachtoffer heeft uitgelokt
(dolus in causa).
Toetsend aan deze maatstaf verwerpt de rechtbank het beroep op noodweer en overweegt daarover het volgende.
De rechtbank stelt op basis van de stukken in het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting vast dat verdachte zich bij aanvang van het incident in het water van de Rooijse Plas bevond en dat de twee minderjarige jongens zich op de circa anderhalf meter hoger gelegen oever van die plas stonden. Verdachte werd op een weinig subtiele wijze
door de twee jongens op zijn gedrag aangesproken. De rechtbank acht aannemelijk dat verdachte, met een naar eigen zeggen fors agressieprobleem en verkerend onder invloed
van alcohol, ‘verhaal’ is gaan halen en een van de jongens ( [slachtoffer 2] ) bij de enkels pakte toen hij bij de oever stond. Verdachte heeft bij de politie ook verklaard: ‘Het zou zo maar kunnen dat dat ik een van jongens heb proberen te pakken.’ Hierop kreeg verdachte een
klap en viel hij achterover in het water. Vanaf dat moment is de confrontatie, over en weer, verder geëscaleerd. Verdachte werd op enig moment belaagd met een kettingslot, waarop hij een gaspistool pakte en dit in de grond afvuurde.
Naar het oordeel van de rechtbank is in de eerste plaats sprake van culpa in causa. Verdachte heeft zich zelfstandig in een situatie gemanoeuvreerd waarin, gezien zijn bewustheid van zijn eigen explosieve karakter met name onder invloed van alcohol,
een conflicterende escalatie redelijk voorspelbaar was. Anders gezegd: het moet voor verdachte voorzienbaar zijn geweest dat de gegeven situatie uit de hand zou kunnen
lopen toen hij besloot om actief op de opmerkingen van de jongens te reageren.
De rechtbank acht het in de tweede plaats aannemelijk dat verdachte na het incasseren van de klap waardoor hij achterover in het water viel, het zich escalerende conflict is blijven opzoeken terwijl, hij zich daar in de gegeven situatie gemakkelijk aan had kunnen (verder terug de Rooijse Plas inlopen) maar bovenal ook, als veertiger tegen twee minderjarigen, aan had moeten onttrekken. In zoverre bestond er ook geen noodzaak tot verdediging (subsidiariteitsvereiste).
De rechtbank beschouwt tot slot het door verdachte pakken van het gaspistool in het
licht van zijn bij de rechter-commissaris verklaarde verbale reactie tegen de jeugdigen
toen zij hem met een kettingslot belaagden: ‘Als we met wapens aan de gang gaan dan
kan ik dat ook’, ook overigens veeleer als een daad van vergelding en niet ter noodzakelijke verdediging.
De rechtbank concludeert samenvattend dat verdachte op verschillende momenten verkeerde keuzes heeft gemaakt die een geslaagd beroep op noodweer in de weg staan.
Dat de twee jeugdigen zich ook niet onbetuigd hebben gelaten en niet vrij zijn van een gewelddadige bijdrage aan de escalerende situatie, maakt dat niet anders. Dit gegeven
zal de rechtbank echter wel in matigende zin bij de strafmaat betrekken.
Het bewezen verklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten. Er zijn
geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

De rechtbank laat het door de raadsman niet nader toegelichte beroep op noodweerexces onbesproken.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straffen.

De eis van de officier van justitie.(bijlage)
De officier van justitie heeft een taakstraf van 120 uur, te vervangen door 60 dagen hechtenis, en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 2 maanden met een proeftijd van
2 jaren gevorderd.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman heeft een taakstraf bepleit.

Het oordeel van de rechtbank.

Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van het door verdachte gepleegde strafbare feit betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
Ernst feiten
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan bedreigingen, een beschadiging van een
scooter en het bespugen van een verbalisant. Aan deze strafbare feiten lag een
escalerende confrontatie met twee jeugdigen ten grondslag. In dat verband heeft verdachte een verbale bedreiging geuit en heeft hij op enig moment een, naar later bleek te zijn, gaspistool gepakt en hiermee een schot gelost. Verdachte was naar eigen zeggen door het dolle heen en zat in een zelfbenoemde ‘flippage’. Toen de jongens het pistool zagen, renden ze weg. Het hoeft geen betoog dat zij op dat moment zeer angstig moeten zijn geweest en al helemaal toen zij achter zich een schot hoorden. Daarmee werd immers hun vrees voor een levensbedreigend delict bewaarheid. Verdachte heeft hierna de scooter van een van de jongens omver getrapt en geprobeerd de scooter in brand te steken. Door ingrijpen van een derde is dit niet gelukt, maar de scooter bleek later wel onherstelbaar te zijn beschadigd. Nadat verdachte was aangehouden, is hij tegen één van de daarbij betrokken verbalisanten wederom uit zijn dak gegaan, omdat deze verdachte hardhandig zou hebben geboeid. Verdachte heeft hem verbaal met zware mishandeling bedreigd en heeft hem op enig moment bespuugd. Verdachte verkeerde die bewuste dag onder invloed van alcohol waarvan hij de negatieve uitwerking op zijn gedrag kende.
Het op klaarlichte dag in het openbaar op een locatie met recreanten zichtbaar tonen en hoorbaar afvuren van een op een vuurwapen gelijkend voorwerp moet ook ter plaatse voor grote onrust hebben gezorgd en gevoelens van angst en onveiligheid bij alle aanwezigen hebben opgeroepen. Dat geldt ook voor de samenleving in het algemeen
Beledigingen en bedreigingen van politieambtenaren zijn in hun algemeenheid zeer vervelende feiten. Het tast politiemensen aan in hun professionele waardigheid en stelt
hun professioneel functioneren zwaar op de proef. De toelichting op de vordering benadeelde partij geeft blijk van de vernederende impact van het spuugincident op de betrokken verbalisant. Het gaat dan ook om een ernstige aantasting van de persoonlijke integriteit.
De rechtbank rekent verdachte dit alles zwaar aan.
Ad informandum feiten
Verdachte heeft ter terechtzitting toegegeven dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de
strafbare feiten die ad informandum zijn vermeld op de inleidende dagvaarding, voor welke
feiten verdachte niet afzonderlijk is of zal worden vervolgd. Het betreft:
(1) het op 19 juli 2024 te Handel, gemeente Gemert-Bakel, voorhanden hebben van een wapen
van categorie III onder 1 (geweer/revolver/pistool) en
(2) het op 19 juli 2024 te Handel, gemeente Gemert-Bakel, voorhanden hebben van munitie
van categorie II en III.
Strafblad
De rechtbank heeft gezien dat verdachte in een lopend toezicht van een onherroepelijke veroordeling van 28 maart 2025 zit. Voor het overige bevat het strafblad geen voor de afdoening van deze strafzaak relevante informatie.
Strafmatigende omstandigheden en persoonlijke omstandigheden
De rechtbank weegt, zoals gezegd, in matigende zin mee dat de twee jeugdigen zelf ook hebben bijgedragen aan de escalerende confrontatie. Verder zal de rechtbank in matigende zin ermee rekening houden dat verdachte vanaf het begin openheid van zaken heeft gegeven en zijn volledige medewerking aan het onderzoek heeft verleend. Hij heeft ter terechtzitting ook ten volle zijn verantwoordelijkheid genomen. Hij heeft er blijk van gegeven dat hij de ernst zijn strafbare handelen en het door hem veroorzaakte leed inziet. In de ogen van rechtbank heeft verdachte oprecht berouw getoond. Ook heeft verdachte blijk van inzicht in zijn agressie-problematiek gegeven en lijkt hij gemotiveerd om dit aan te pakken. Zo volgt hij naar eigen zeggen een agressietraining. Verder heeft hij aangegeven dat hij een intakegesprek bij Novadic Kentron heeft gehad vanwege zijn cannabisverslaving. Die behandeling voor die verslaving is aanstaande. Volgens verdachte heeft hij zijn leven op dit moment goed op de rit. Hij heeft woonruimte, geen noemenswaardige schuldenlast, een WW-uitkering en een stabiele relatie.
Het een en ander vindt ook bevestiging in een over de persoon van verdachte opgesteld rapport van de reclassering van 16 oktober 2025. De reclassering adviseert een taakstraf. De reclassering ziet geen meerwaarde voor interventies of toezicht, omdat verdachte in het lopende toezicht, met als einddatum april 2027, al handvatten aangereikt krijgt voor gedragsverandering.
Naar het oordeel van de rechtbank hebben de persoonlijke omstandigheden van verdachte zich in het lopende toezicht zodanig in positieve zin gewijzigd, dat redelijkerwijs kan worden aangenomen dat zijn gedrag zich ten goede zal keren. De rechtbank zal hiermee en met alle andere benoemde matigende factoren in doorslaggevende mate bij de strafoplegging rekening houden.
De strafoplegging.
Alles overziende acht de rechtbank een taakstraf van 120 uren, te vervangen door 60 dagen hechtenis, en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 2 maanden passend en geboden. De voorwaardelijke straf moet verdachte ervan weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen.
De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] .
De rechtbank acht toewijsbaar, als rechtstreeks door het bewezen verklaarde feit toegebrachte schade, de gevorderde materiële schadevergoeding vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van het delict tot de dag der algehele voldoening.
De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten van de benadeelde partij tot op heden begroot op nihil. Verder wordt verdachte veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
De rechtbank zal de gevorderde immateriële schade als gevolg van een gestelde mishandeling door verdachte afwijzen, omdat het causaal verband met het bewezenverklaarde feit 3 ontbreekt.
De rechtbank zal voor het toegewezen bedrag tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen, nu de rechtbank het wenselijk acht dat de Staat schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf datum delict tot de dag der algehele voldoening.
Aangezien aan verdachte meer verplichtingen tot vergoeding van dezelfde schade worden opgelegd, zal de rechtbank bepalen dat als verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij komt te vervallen en andersom, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij, daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat komt te vervallen.
De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 3] .
De rechtbank acht gedeeltelijk toewijsbaar, als rechtstreeks door de bewezen verklaarde feiten 5 en 7 toegebrachte schade, een bedrag van € 250,- als immateriële schadevergoeding, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van het delict tot aan de dag der algehele voldoening.
De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten van de benadeelde partij tot op heden begroot op nihil. Verder wordt verdachte veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
De rechtbank zal de benadeelde partij niet ontvankelijk verklaren ten aanzien van het hoger gevorderde bedrag aan immateriële schade. Nader onderzoek naar de juistheid en omvang van de vordering (in zoverre) zou een uitgebreide nadere behandeling vereisen. De rechtbank is van oordeel dat de behandeling van dit deel van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. De benadeelde partij kan dit onderdeel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De rechtbank zal voor het toegewezen bedrag tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen, nu de rechtbank het wenselijk acht dat de Staat schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf datum delict tot de dag der algehele voldoening.
Aangezien aan verdachte meer verplichtingen tot vergoeding van dezelfde schade worden opgelegd, zal de rechtbank bepalen dat als verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij komt te vervallen en andersom, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij, daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat komt te vervallen.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 57, 60a, 63, 266, 267, 285 en 350 van het Wetboek van Strafrecht.

DE UITSPRAAK

De rechtbank

Verklaart het ten laste gelegde onder feiten 3, 4, 5, 6 en 7 bewezen zoals hiervoor is omschreven.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op de misdrijven:
feit 3
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht. meermalen gepleegd
feit 4
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht
feit 5
bedreiging met zware mishandeling
feit 6
opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen
feit 7
eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende de rechtmatige uitoefening van zijn bediening
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.

Legt op de volgende straffen.

t.a.v. feit 3, feit 4, feit 5, feit 6 en feit 7:
-
een taakstrafvoor de duur van 120 uren subsidiair 60 dagen hechtenis met aftrek
overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank waardeert een in
verzekering doorgebrachte dag op 2 uur te verrichten arbeid.
-
een gevangenisstrafvoor de duur van 2 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van
2 jaren. Voorwaarde is, dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet
schuldig zal maken aan een strafbaar feit.

Beslissing op de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] .

Wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij gedeeltelijk toe en veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partij, [slachtoffer 1] , van een bedrag van 600,00 euro, bestaande uit materiële schade. De vergoeding van materiële schade wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 19 juli 2024 tot aan de dag der algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tevens in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil en in de proceskosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken.
Wijst de vordering voor het overige (immateriële schade) af.
Legt aan de verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van [slachtoffer 1] , van een bedrag van 600,00 euro bestaande uit materiële schade. De vergoeding van materiële schade wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 19 juli 2024 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat indien volledig verhaal niet mogelijk blijkt gijzeling kan worden toegepast
voor de duur van 12 dagen. De toepassing van deze gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Verdachte is van zijn schadevergoedingsplicht jegens de benadeelde bevrijd voor zover hij heeft voldaan aan een van de hem opgelegde verplichtingen tot vergoeding van deze schade.

Beslissing op de vordering van de benadeelde partij van [slachtoffer 3] .

Wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij gedeeltelijk toe en veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partij, [slachtoffer 3] , van een bedrag van 250,00 euro, bestaande uit immateriële schade. De vergoeding van immateriële schade wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 19 juli 2024 tot aan de dag der algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tevens in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot heden begroot op nihil, en in de proceskosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken.
Bepaalt dat de benadeelde partij in de vordering voor het overige niet ontvankelijk is en de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijk rechter kan aanbrengen.
Legt aan de verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van [slachtoffer 3] , van een bedrag van 250,00 euro bestaande uit immateriële schade. De vergoeding van immateriële schade wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 19 juli 2024 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat indien volledig verhaal niet mogelijk blijkt gijzeling kan worden toegepast
voor de duur van 5 dagen. De toepassing van deze gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Verdachte is van zijn schadevergoedingsplicht jegens de benadeelde bevrijd voor zover hij heeft voldaan aan een van de hem opgelegde verplichtingen tot vergoeding van deze schade.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. C.F.N. van Schaijk, voorzitter,
mr. J.G. Vos en mr. R. Grimbergen, leden,
in tegenwoordigheid van D.A. Koopmans, griffier,
en is uitgesproken op 14 november 2025.