ECLI:NL:RBOBR:2025:717

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
12 februari 2025
Publicatiedatum
11 februari 2025
Zaaknummer
01/298375-24
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkrachting en mishandeling van minderjarige dochter door vader met geweld en andere feitelijkheden

In deze zaak heeft de rechtbank Oost-Brabant op 12 februari 2025 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een vader die zijn dochter heeft verkracht en mishandeld. De verdachte is beschuldigd van het verkrachten van zijn dochter, die op het moment van de feiten twaalf jaar oud was, en van mishandeling. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte zijn dochter met geweld heeft gedwongen tot seksuele handelingen, waaronder het binnendringen van haar lichaam met zijn vingers. Daarnaast heeft de rechtbank bewezen geacht dat de verdachte zijn dochter heeft mishandeld door haar tegen het hoofd te slaan. De feiten vonden plaats op 23 februari 2024 in Helmond.

De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 40 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Bij de strafoplegging heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van de feiten, de kwetsbaarheid van het slachtoffer en de gevolgen van het misbruik. De rechtbank heeft ook bijzondere voorwaarden opgelegd, waaronder een meldplicht bij de reclassering en een contactverbod met zijn dochter. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot zware mishandeling van een andere jongen, wat ook in de uitspraak is meegenomen. De rechtbank heeft de vordering van de benadeelde partijen gedeeltelijk toegewezen, waarbij de verdachte is veroordeeld tot schadevergoeding aan zijn dochter en de andere jongen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Team strafrecht
Parketnummer: 01.298375.24
Datum uitspraak: 12 februari 2025
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren op [geboorteplaats] op [1980] ,
momenteel gedetineerd in de P.I. Grave.
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 18 december 2024 en 29 januari 2025. De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 8 november 2024. Nadat de tenlastelegging op de terechtzitting van 29 januari 2025 is gewijzigd (op grond van artikel 313 van het Wetboek van Strafvordering), is aan verdachte ten laste gelegd dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan – kort weergegeven:
het verkrachten van zijn dochter [slachtoffer 1] op 23 februari 2024 in Helmond (primair), danwel het plegen van ontuchtige handelingen met haar, die mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam (subsidiair);
het mishandelen van zijn hiervoor genoemde dochter in of omstreeks de periode van 20 mei 2023 tot en met 23 februari 2024 in dezelfde plaats;
een poging tot het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan [slachtoffer 2] op 11 juli 2023 in dezelfde plaats (primair), danwel mishandeling van deze [slachtoffer 2] (subsidiair).
De tekst van de tenlastelegging is opgenomen in Bijlage I bij dit vonnis en geldt als hier ingevoegd.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Volgens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in de vervolging worden ontvangen. Verder zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

De bewijsvraag.

Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft een integrale bewezenverklaring van de ten laste gelegde feiten bepleit. Ten aanzien van feit 1 heeft zij betoogd dat de primair ten laste gelegde verkrachting wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard. Ook het als feit 3 primair ten laste gelegde feit acht zij wettig en overtuigend te bewijzen.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman van verdachte heeft zich ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde op het standpunt gesteld dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte met zijn penis de vagina van zijn dochter heeft gepenetreerd. Voorts heeft de raadsman verzocht in plaats van het primair ten laste gelegde feit eerst het subsidiair ten laste gelegde feit te beoordelen. Dat kan volgens de raadsman bewezen worden.
Wat betreft de onder 2 ten laste gelegde mishandeling heeft de raadsman van verdachte aangevoerd dat hij verwacht dat dit feit door de rechtbank wettig en overtuigend bewezen zal worden verklaard.
Ten aanzien van de onder 3 primair ten laste gelegde poging tot zware mishandeling is de raadsman van verdachte de visie toegedaan dat deze niet bewezen kan worden verklaard. De hieraan subsidiair ten laste gelegde mishandeling kan naar zijn oordeel wél worden bewezen.
Het oordeel van de rechtbank.
Bewijsmiddelen.
Omwille van de leesbaarheid van het vonnis wordt voor wat betreft de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen verwezen naar de uitwerking daarvan in de in Bijlage II opgenomen bewijsbijlage die van dit vonnis deel uitmaakt. De inhoud van die bijlage dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.

Feit 1

De bewijsoverwegingen.
De rechtbank heeft geen enkel idee waarop de raadsman zijn verzoek baseert om eerst het subsidiair ten laste gelegde te beoordelen en ziet hiertoe ook geen enkele aanleiding.
Bij de beoordeling van het primair ten laste gelegde feit neemt de rechtbank op basis van de gebezigde bewijsmiddelen en het verhandelde ter terechtzitting als vaststaand aan dat verdachte in de periode van de avond van 23 februari 2024 tot en met de eerste vijftien minuten na middernacht zijn dochter meerdere keren tegen het hoofd heeft geslagen, haar vagina heeft aangeraakt en betast en haar vagina met een of meer vingers heeft gepenetreerd. Verdachte heeft hierover (meermaals) een bekennende verklaring afgelegd. Reeds hierom staat niet ter discussie dat sprake is geweest van seksueel binnendringen.
Of hierbij door verdachte wel of niet bepaalde seksuele gevoelens (of intenties) zijn ondervonden, doet bij de juridische beoordeling van dit feit niet ter zake.
Verdachte heeft daarentegen ontkend dat hij de vagina zijn dochter heeft gelikt en met zijn penis haar vagina heeft gepenetreerd. Hoewel verdachte niet éxpliciet heeft ontkend dat hij zijn dochter heeft gedwongen tot voornoemde handelingen, bieden zijn verklaringen beslist geen grond te vooronderstellen dat daarvan wél sprake was. Integendeel; volgens verdachte zou het later door het slachtoffer in haar verklaringen gebruikte woord ‘verkrachting’ door anderen (schoolvriendinnen en één van hun moeders) als zodanig zijn verwoord en zodoende het narratief in zijn nadeel zijn veranderd. ‘Het is niet gebeurd zoals zij (lees: zijn dochter) heeft verteld’, verklaarde verdachte onder meer bij de rechtbank.
De rechtbank ziet zich aldus gesteld voor de vraag of sprake is geweest van verkrachting en voor de vraag gesteld of het binnendringen van de vagina niet alleen met een vinger of vingers, maar ook met de penis is geweest en of verdachte de vagina van zijn dochter heeft gelikt, zoals aan verdachte is ten laste gelegd.
Dwang – het juridisch kader
Voor een bewezenverklaring van verkrachting moet de rechtbank vaststellen dat sprake is geweest van dwang. Van dwingen is sprake wanneer het slachtoffer toelaat wat zij zonder dwang niet zou hebben toegelaten. Van dwang kan slechts sprake zijn indien de verdachte opzettelijk veroorzaakt dat het slachtoffer de handelingen tegen haar wil ondergaat.
De omstandigheden op basis waarvan de rechtbank moet beoordelen of sprake is van dwang moeten volgen uit de zich in het dossier bevindende stukken. Zedenzaken kenmerken zich in het algemeen door het feit dat zij zich voordoen in een situatie waarbij slechts twee personen betrokken zijn: een verondersteld slachtoffer en een veronderstelde dader. In artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering is de zogenaamde bewijsminimumregel opgenomen. Deze regel houdt in dat het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend kan worden aangenomen op de verklaring van één getuige (het veronderstelde slachtoffer). De Hoge Raad heeft het belang van deze bepaling bij herhaling onderstreept door te overwegen dat deze strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen als de door één getuige genoemde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal.
Bezien vanuit genoemd kader zal de rechtbank eerst stilstaan bij de betrouwbaarheid van de door de dochter van verdachte afgelegde verklaringen. Daarna zal zij ingaan op de vraag of er sprake is van steunbewijs. Vervolgens zal de rechtbank stilstaan bij de verklaringen van verdachte, om daarna haar conclusie te trekken. De rechtbank zal de dochter van verdachte in het vervolg aanduiden als ‘slachtoffer’, tenzij dit uitdrukkelijk anders wordt aangegeven.
Betrouwbaarheid van de verklaringen van het slachtoffer.
Op 27 februari 2024 heeft het slachtoffer voor het eerst verteld wat haar vier dagen eerder, op 23 februari 2024, is overkomen. Het eerste contact daarover vond plaats met de vertrouwenspersoon van het [college] in Helmond, zijnde [betrokkene 1] .
Een dag later, op 28 februari 2024, vond op het politiebureau een informatief zedengesprek plaats met het slachtoffer. Op 29 maart 2024 en 10 december 2024 is zij verhoord in een kindvriendelijke verhoorstudio. In samenhang (en op detailniveau zeker niet uitputtend) heeft het slachtoffer – zakelijk weergegeven – verklaard dat zij in de avond van 23 februari 2024, op haar kamer, tegen de door haar ouders opgelegde regels in, op haar telefoon aan het
appenwas. Verdachte kwam naar boven en sommeerde het slachtoffer haar telefoon af te geven en naar beneden te komen. Ook wilde hij de toegangscode van haar telefoon hebben. Eenmaal beneden gaf het slachtoffer hieraan – ondanks de vermaningen en het woordelijk aandringen van verdachte – geen gehoor. In kwaad gemoed wikkelde verdachte hierop een deken om zijn handen en sloeg het slachtoffer vervolgens meerdere keren en hard op haar hoofd, waarvan het slachtoffer nog enkele dagen last had. ‘Hij bleef slaan, want ik moest ‘t (…) vertellen’, verklaarde het slachtoffer. En toen: ‘(…) als je stopt, dan vertel ik ‘t. Toen stopte hij.’ Om het weer goed te maken moest het slachtoffer verdachte een knuffel geven. Daarna moest het slachtoffer op de bank in de woonkamer gaan liggen. Het slachtoffer lag vervolgens met haar rug op de bank. Verdachte begon haar aan te raken: over haar armen, benen en buik. Het slachtoffer zei dat verdachte met het kietelen moest ophouden: ‘Stop, want dat kietelt’. Het slachtoffer had op dat moment een pyjamashirt, bh, een onderbroek én een legging aan. Die legging werd vervolgens, nadat verdachte aan het slachtoffer vroeg waarom zij deze nog aan had – ‘hoezo heb jij je legging aan (…) Want je slaapt nooit met een legging’ - door verdachte uitgedaan. Kennelijk stond het slachtoffer op dat moment, want zij moest van verdachte daarna weer op de bank gaan liggen, waarna hij haar wéér begon aan te raken. Verdachte ging vervolgens, het slachtoffer nog altijd liggend op de bank, voor het slachtoffer zitten. Nadat hij haar benen had vastgepakt, deed hij zijn hand in haar onderbroek; met zijn vingers raakte hij vervolgens haar vagina aan. Daar bleef het niet bij: verdachte trok de onderbroek van het slachtoffer uit, wreef over haar clitoris, likte haar vagina en stopte zijn vinger ín haar vagina. Eerst één, daarna twee. Het slachtoffer probeerde verdachte – verdachte zat voor haar op de bank, terwijl zij op haar rug lag, met haar benen en voeten op zijn schouders – weg te duwen. Ook in woord probeerde zij verdachte te laten stoppen: ‘Ik zei de hele tijd stop’. Tevergeefs. Hierop deed verdachte de onderbroek van het slachtoffer uit. ‘Stop, ik vind het niet leuk.’, zou het slachtoffer toen nog tegen haar vader hebben gezegd. Verdachte reageerde hier echter niet op en ging onbewogen verder. Pas toen het slachtoffer aangaf dat het pijn deed, stopte hij.
Anders dan ter verdediging is aangevoerd is de rechtbank van oordeel dat het slachtoffer telkens authentiek, gedetailleerd en in de kern consistent heeft verklaard over wat in de avond van 23 februari 2024 (op 24 februari 2024) is gebeurd. Met name enkele details springen bij de rechtbank (telkens) in het oog: zo is consistent verklaard over de legging die zij droeg en de reden waarom zij die droeg. Ook kan zij gedetailleerd verklaren over de omstandigheden waaronder één en ander plaatsvond. De rechtbank acht de verklaringen van het slachtoffer dan ook betrouwbaar. Het voorgaande wordt nog versterkt door het gegeven dat niet valt in te zien waarom het slachtoffer in deze specifieke zaak verdachte vals zou beschuldigen van het ten laste gelegde en de wijze waarop de verklaring naar buiten is gekomen. Het slachtoffer heeft de gebeurtenissen eerst met de vertrouwenspersoon op haar school besproken, die daarin aanleiding zag om daar verder werk van te maken. Cruciale delen van het door het slachtoffer afgelegde verklaringen sluiten in grote lijnen, maar ook op detailniveau, naadloos aan bij de verklaring die [betrokkene 1] bij de politie heeft afgelegd; in het bijzonder over de aanleiding, maar vooral over de legging die het slachtoffer op dat moment droeg, en waarover verdachte haar met verbazing bevroeg. ‘Je hebt toch nooit een legging aan als je je naar bed gaat?’, zou verdachte volgens het slachtoffer (retorisch) hebben opgemerkt.
Steunbewijs
Vervolgens moet de rechtbank beoordelen of er voldoende steunbewijs aanwezig is voor de verklaring(en) van het slachtoffer.
Bovenal acht de rechtbank bij de vraag of er voldoende steunbewijs voorhanden is de door verdachte zelf afgelegde verklaringen van belang. De verklaring van verdachte ondersteunt de verklaring van het slachtoffer immers in grote mate, uitgezonderd de vrijwilligheid van het seksueel contact en het betrekken van tong en penis daarbij.
Ten aanzien hiervan merkt de rechtbank op dat uit de verklaring van verdachte niet volgt dat zijn dochter heeft ingestemd met de door hem verrichte seksuele handelingen. Hoewel aan het ontbreken van toestemming gelet op de in deze zaak geldende wetgeving op zichzelf geen conclusies verbonden hoeven te worden, kan de rechtbank haar ogen niet sluiten voor het feit dat verdachte de handelingen bij zijn dochter heeft gepleegd. In het algemeen valt niet in te zien hoe een kind hier vrijwillig mee instemt en in deze zaak zijn daar verder al helemaal geen aanwijzingen voor.
Gelet hierop acht de rechtbank voldoende steunbewijs voor de eerder al betrouwbaar bevonden verklaring van het slachtoffer aanwezig en zal zij die verklaring ook als uitgangspunt voor de bewezenverklaring nemen.
De conclusie ten aanzien van de door verdachte verrichtte handelingen.
Uit de verklaring van aangeefster volgt dat verdachte haar vagina heeft aangeraakt/betast, deze heeft gelikt en deze met zijn vinger of vingers heeft gepenetreerd. De rechtbank ziet, mede gelet op wat hiervoor over haar verklaring is overwogen, geen aanleiding om hieraan te twijfelen.
Verdachte heeft stellig ontkend dat hij met zijn penis in de vagina van zijn dochter is binnengedrongen. Hoewel het slachtoffer heeft gezien dat verdachte zijn broek en onderbroek uit deed, heeft zij de penis van verdachte niet gezien. ‘Ik voelde wel iets (…) in mijn vagina gaan. (…) Ik weet niet zeker of ’t zijn lul was, maar ’t waren zijn vingers niet’, verklaarde het slachtoffer in het laatste studioverhoor. Het is op basis van deze verklaring dat de rechtbank van oordeel is dat niet buiten gerede twijfel kan worden vastgesteld dat verdachte met zijn penis de vagina van het slachtoffer heeft gepenetreerd. Dit leidt ertoe dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte zich hieraan heeft schuldig gemaakt, zodat hij van dit deel van de tenlastelegging behoort te worden vrijgesproken.
De beoordeling van de vraag of er sprake was van dwang
Vervolgens is de vraag van belang of er sprake is geweest van dwang, voorafgaand aan de hiervoor genoemde seksuele handelingen.
Zoals de rechtbank hierboven beschreef heeft verdachte het slachtoffer de betreffende avond meerdere keren, met zijn vuist met daaromheen een deken tegen het hoofd geslagen. Om het goed te maken, heeft hij haar een knuffel gegeven. Uit het dossier, meer specifiek pagina 148 van het proces-verbaal van verhoor van verdachte d.d. 17 september 2024, volgt dat aan verdachte het volgende is gevraagd: ‘Je hebt de code gekregen, geeft haar een knuffel en wat doet Z’vah dan?’ Hierop antwoordde verdachte: ‘Ze was bang.’ ‘Hoe weet je dat?’ vroeg de verbalisant. Het antwoord van verdachte: ‘Normaal als je iemand knuffelt, knuffel je iemand terug. Haar lichaamstaal was dat ze op dat moment bang was.’ Met (of ondanks) die wetenschap heeft verdachte – betrekkelijk snel daarna, volgens het dossier en het verhandelde ter terechtzitting – seksuele handelingen verricht bij het slachtoffer en is hij, kortweg, seksueel bij haar binnengedrongen. Het is op basis van dit samenstel van feiten dat verdachte naar het oordeel van de rechtbank op het slachtoffer een zodanige psychische druk heeft uitgeoefend en haar in een door hem veroorzaakte bedreigende situatie heeft gebracht dat het slachtoffer zich daardoor naar redelijke verwachting niet succesvol tegen en aan die handelingen heeft kunnen verzetten. De verbale uitingen van het slachtoffer waren daar wel op gericht, maar hadden niet dat effect. En hoewel het door verdachte gebruikte geweld in de zin van slaan tegen het hoofd van het slachtoffer niet primair gericht was op het bewerkstelligen van seksueel contact met het slachtoffer, lijdt het naar het oordeel van de rechtbank geen twijfel dat het genoemde geweld nauw verknoopt was met de seksuele handelingen die hierop volgden; voor het slachtoffer kunnen de verschillende handelingen van verdachte die avond niet los van elkaar gezien worden. Daarnaast heeft verdachte, door met zijn lichaam vóór het op de bank liggende slachtoffer te gaan zitten, ook haar mogelijkheden om zich te onttrekken geblokkeerd of belemmerd. Tenslotte heeft verdachte door het uittrekken van de legging en onderbroek ook feitelijk een situatie gecreëerd waardoor het slachtoffer gedwongen werd het seksuele handelen van verdachte te ondergaan.
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat er sprake is geweest van dwang, zoals bedoeld in artikel 242 (oud) van het Wetboek van Strafrecht.
Conclusie feit 1
Gelet op het bovenstaande – in onderling verband en samenhang bezien – concludeert de rechtbank dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte het slachtoffer met geweld en andere feitelijkheden heeft gedwongen tot het ondergaan van seksuele handelingen, die mede bestonden uit het binnendringen van het lichaam van het slachtoffer, te weten met een vinger of vingers van verdachte. Het primair ten laste gelegde zal bewezen worden verklaard, zoals hieronder weergegeven.

Feit 2.

Gelet op het bepaalde in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv.) volstaat de rechtbank ten aanzien van dit feit met een opgave van bewijsmiddelen, nu verdachte dit feit heeft bekend en de raadsman ten aanzien van het bewezen verklaarde geen vrijspraak heeft bepleit.
De bewijsmiddelen [1] :
  • de bekennende verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van 29 januari 2025;
  • een proces-verbaal van aangifte door [betrokkene 2] , medewerker Veilig Thuis, van 5 maart 2024, opgemaakt en ondertekend door verbalisant [verbalisant 1] , pag. 14-16;
  • een proces-verbaal van verhoor: [slachtoffer 1] van 10 april 2024, inhoudende een verslag verbatim studioverhoor, in opdracht van verbalisant [verbalisant 2] opgemaakt door [verbalisant 3] , schrijftolk, pag. 21, 23-26, 37-40.
Bijzondere overweging met betrekking tot de ten laste gelegde periode
Het dossier en het verhandelde ter terechtzitting biedt voldoende grond te veronderstellen dat verdachte het slachtoffer meer dan eens heeft geslagen. Sterker: verdachte heeft hierover een bekennende verklaring afgelegd. Zo zou hij haar – nadat zij zich ten opzichte van een volwassene onbeschoft had getoond – een ‘tikje’ op haar mond hebben gegeven. En toen het slachtoffer ‘alles in huis kapot had gemaakt. Ze zat toen in 3-havo’, heeft verdachte haar ‘billenkoek’ gegeven. Verwerpelijk en – ook wanneer dit cultureel is ingegeven – niet meer van deze tijd. Toch kan de rechtbank niet in voldoende mate vaststellen op welke concrete data verdachte zich hieraan heeft schuldig gemaakt. Evenmin kan worden vastgesteld of het slachtoffer hierdoor pijn of letsel heeft ondervonden, hetgeen een voorwaarde vormt voor strafbaarheid. Reeds hierom kan naar het oordeel van de rechtbank enkel wettig en overtuigend worden bewezen dat verdachte het slachtoffer op 23 februari 2024 heeft mishandeld en zal de ruimer ten laste gelegde periode uit de bewezenverklaring worden weggestreept.

Feit 3.

De bewijsoverwegingen.
Op basis van de gebezigde bewijsmiddelen en het verhandelde ter terechtzitting neemt de rechtbank als vaststaand aan dat verdachte op 11 juli 2023 in Helmond [slachtoffer 2] (hierna: het slachtoffer, tenzij uitdrukkelijk anders aangegeven) , een destijds 12-jarige jongen, heeft vastgepakt en, terwijl hij hem vasthield, omhoog heeft getild en enkele seconden omhoog hield, waarna hij hem met vlakke hand een klap tegen het gezicht gaf. Ten gevolge hiervan kwam het slachtoffer ten val.
Hoewel verdachte heeft ontkend dat hij het slachtoffer bij de keel heeft vastgepakt, acht de rechtbank dat op grond van de bewijsmiddelen wel bewezen, alsook dat hij met twee handen in de keel heeft geknepen. Het slachtoffer voelde direct pijn aan zijn nek door de spieren die door verdachte werden ‘fijngeknepen’. Bovendien kreeg het slachtoffer op dat moment geen adem meer. Verdachte heeft het slachtoffer vervolgens, terwijl hij het slachtoffer nog bij de nek vasthad, omhoog getild. ‘Ik hield hem op ooghoogte’, verklaarde verdachte ten overstaan van de rechtbank. Uit de beelden volgt dat verdachte het slachtoffer vervolgens mínstens vijf à zes seconden op deze manier heeft vastgehouden – al sluit de rechtbank niet uit dat dit enkele seconden langer heeft geduurd. Het vriendje van het slachtoffer, getuige [getuige] springt immers enkele seconden voordat zichtbaar is dat verdachte het slachtoffer van de grond omhoog heeft getild, direct omhoog, waarna hij wegrent. Niet onaannemelijk is dat verdachte het slachtoffer al op dat moment bij de keel had vasthad. Wat er ook van zij, het slachtoffer heeft secondenlang, terwijl verdachte met zijn handen de keel van het slachtoffer vasthad, met zijn (volle) gewicht boven de grond gehangen – terwijl de zwaartekracht aan hem trok. Het hiervoor beschrevene biedt de rechtbank voldoende grond te oordelen dat verdachte de keel van het slachtoffer met kracht heeft dichtgeknepen. Daarbij heeft de rechtbank ook acht geslagen op het fysieke overwicht van verdachte dat evident is. Verdachte is een volwassen man met een fors postuur en het slachtoffer een twaalfjarige jongen.
Het is de moeder van het slachtoffer die verdachte op enig moment op zijn arm slaat, tussen verdachte en haar zoon in gaat staan, verdachte vervolgens met haar hand tegen zijn borst wegduwt en zich (ogenschijnlijk ter bescherming van haar zoon) met haar rug naar verdachte toekeert. Verdachte heeft het slachtoffer aldus niet uit eigen beweging losgelaten. Als verdachte vervolgens enkele stappen naar het slachtoffer lijkt te zetten, duwt de moeder van het slachtoffer verdachte, onder het uiten van ferme, doch onverstaanbare, bewoordingen, nogmaals weg.
De rechtbank ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag naar de juridische kwalificatie van het handelen van verdachte.
In de nek bevinden zich meerdere verbindingen van vitale organen. Het met kracht vastpakken en dichtknijpen van de keel kan leiden tot een fractuur van de luchtpijp en/of het strottenhoofd, met daaruit voortvloeiende schade aan ademhalings- en/of spraakmogelijkheden. Bovendien kan het dichtknijpen van de keel leiden tot zuurstoftekort in de hersenen, met schade aan de hersenen tot gevolg.
De gedragingen van verdachte, te weten het secondelang met kracht dichtknijpen van de keel en het omhoog tillen en omhoog getild houden van het slachtoffer – waardoor het slachtoffer geen adem kreeg – en de harde klap tegen het gezicht van het slachtoffer, waardoor het slachtoffer ten val kwam, kunnen, gelet op hun uiterlijke verschijningsvorm, worden aangemerkt als zozeer te zijn gericht op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, dat de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans op dat gevolg heeft aanvaard. Maar in dit verband is bovenal de omstandigheid dat verdachte niet vrijwillig (de nek van) het slachtoffer heeft losgelaten van doorslaggevende betekenis. Dat het zwaar lichamelijk letsel zich in onderhavige zaak niet heeft verwezenlijkt, is aldus niet aan de handelswijze van de verdachte te danken geweest.
Conclusie feit 3
Gelet op het bovenstaande – in onderling verband en samenhang bezien – concludeert de rechtbank dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan een poging zware mishandeling. Het primair ten laste gelegde zal bewezen worden verklaard, zoals hieronder weergegeven.

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die ten aanzien van feit 1 primair en feit 3 primair zijn vervat in de in de bewijsbijlage uitgewerkte bewijsmiddelen en de ten aanzien van feit 2 opgesomde bewijsmiddelen, telkens in onderling verband en samenhang bezien, komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte
Ten aanzien van feit 1 primair:
omstreeks 23 februari 2024 te Helmond door geweld en andere feitelijkheden, te weten het slaan tegen het hoofd van zijn dochter en het voor zijn dochter, die op een bank lag, gaan zitten (waardoor zij niet wegkon) en het uittrekken van de onderbroek en legging bij zijn dochter, daarbij voorbijgaand aan haar verbale en non-verbale tekenen van verzet, terwijl sprake was van een afhankelijkheidsrelatie en een uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht, doordat verdachte haar vader en fulltime verzorger was en zij nog maar twaalf jaren oud was, zijn dochter [slachtoffer 1] heeft gedwongen tot het ondergaan van
handelingen die mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer 1] , te weten het aanraken/betasten van de vagina en het likken van de vagina en het penetreren van de vagina met een of meer vingers;
Ten aanzien van feit 2:
op 23 februari 2024 te Helmond zijn kind, [slachtoffer 1] , heeft mishandeld door die [slachtoffer 1] tegen het hoofd te slaan;
Ten aanzien van feit 3 primair:
op 11 juli 2023 te Helmond ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om
aan [slachtoffer 2] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen met zijn handen de keel/nek van die [slachtoffer 2] heeft dichtgeknepen en gehouden, en die [slachtoffer 2] tegen een muur heeft gedrukt en die [slachtoffer 2] in het gezicht heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.

De strafbaarheid van het feit en van verdachte.

Het bewezen verklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten en van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf en maatregelen.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van 40 maanden waarvan 10 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Verzocht is daaraan de door de reclassering geadviseerde bijzondere voorwaarden te koppelen, te weten een meldplicht bij de reclassering, ambulante behandeling en een contactverbod met zijn kinderen.
Daarnaast heeft de officier van justitie oplegging van een maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid als bedoeld in artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht voor een periode van drie jaren gevorderd, inhoudende dat verdachte wordt bevolen zich te onthouden van contact met zijn dochter. Verzocht is daarbij te bepalen dat voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan één week hechtenis ten uitvoer dient te worden gelegd en te bevelen dat de maatregel dadelijk uitvoerbaar is.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman van verdachte heeft – ingeval de rechtbank tot een bewezenverklaring komt van het onder 1 ten laste gelegde – verzocht bij het bepalen van de straf onder meer rekening te houden met hetgeen in het psychologisch rapport van 12 december 2024 is geconcludeerd én het feit dat verdachte
first offenderis. Daarnaast is verzocht – conform het door de reclassering geformuleerde advies – een deels voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen, met dien verstande dat aan verdachte wordt opgelegd een gevangenisstraf voor de duur van minimaal achttien maanden waarvan twaalf maanden voorwaardelijk met daaraan gekoppeld de door de reclassering geadviseerde bijzondere voorwaarden.
Ten aanzien van de ten laste gelegde mishandelingen is verzocht aan verdachte op te leggen een werkstraf van 120 uren.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich onder meer schuldig gemaakt aan het verkrachten en mishandelen van zijn toen twaalfjarige dochter. Tegen de achtergrond van het eerder bezoeken van voor een kind schadelijke websites was verdachte erop gespitst het telefoongebruik van zijn dochter in de gaten te houden. In de avond van 23 februari 2024 was zijn dochter tegen de regels in met haar telefoon naar boven gegaan. Na hierover van de hiervoor genoemde personen raad te hebben ontvangen, is hij boven verhaal gaan halen. Het slachtoffer moest van verdachte naar beneden komen. Eenmaal beneden bereikte de discussie tussen beiden een kookpunt: nadat het slachtoffer meermaals weigerde de toegangscode van haar telefoon te geven, heeft verdachte het slachtoffer meerdere keren met zijn vuist, met daaromheen gewikkeld een deken, tegen het hoofd geslagen. Met succes. Wat verdachte vervolgens op haar telefoon aantrof viel in zijn ogen alleszins mee. Hij voelde zich nu schuldig en om het goed te maken gaf hij zijn dochter een knuffel. Waarom deze omstandigheden vervolgens de opmaat vormden voor de seksuele handelingen die verdachte bij het slachtoffer heeft verricht, terwijl het slachtoffer in woord en fysiek weerwerk bood, is nog altijd in nevelen gehuld en naar het oordeel van de rechtbank onbegrijpelijk. Door toedoen van verdachte had het slachtoffer pijn en was ze bang. Het slachtoffer was al jaren kwetsbaar en sterk afhankelijk van haar vader – haar moeder woont immers al jaren in het buitenland. Niet voor niets ontfermden meerdere hulpverlenende instanties zich over het gezin. Echter, dit alles heeft verdachte er niet van weerhouden het vertrouwen van zijn dochter op grove wijze te schaden door haar seksueel te misbruiken op de wijze zoals hij heeft gedaan.
De gevolgen voor het slachtoffer zijn zeer groot. Het is een feit van algemene bekendheid dat slachtoffers van seksueel misbruik op korte of lange termijn psychische problemen kunnen ervaren, onder meer bij hun seksuele ontwikkeling, aangezien zij reeds voor of in de puberteit op een negatieve manier met seksualiteit in aanraking zijn gekomen. Verdachte is hiermee zeer lichtvaardig omgesprongen. Uit de toelichting op de door en namens het slachtoffer ingediende verzoek tot schadevergoeding volgt dat verdachte het slachtoffer de kans heeft ontnomen om op eigen tempo op een door haar zelf gekozen moment en op geheel eigen manier seksueel volwassen te worden. Bovendien heeft verdachte het vertrouwen van het slachtoffer in andere mensen en volwassen ernstig beschadigd. Het slachtoffer volgt intussen therapie en behandeling voor de gevolgen van het misbruik. Het gezin van verdachte is permanent beschadigd en uiteengevallen; het slachtoffer, maar ook een andere dochter van verdachte is als gevolg van deze feiten inmiddels onder toezicht gesteld en uit huis geplaatst. Kortom: de gevolgen voor het slachtoffer zijn veelomvattend en (zeer) ingrijpend. Het slachtoffer zal mogelijk haar leven lang nog met de gevolgen van het handelen van verdachte worden geconfronteerd. De rechtbank neemt verdachte dit zeer kwalijk.
Hoewel verdachte van meet af aan een deels bekennende verklaring heeft afgelegd, heeft hij min of meer ontkend zijn dochter te hebben gedwongen tot het ondergaan van de door hem verrichte seksuele handelingen. Sterker: hij liet ten overstaan van de rechtbank zelfs vallen dat het slachtoffer wel vaker de waarheid heeft verdraaid. ‘Ze loog in het verleden niet, maar vertelt wel hoe ze iets graag wil zien.’, verklaarde verdachte. Daarbovenop zou het slachtoffer het woord ‘verkrachting’ pas in de mond hebben genomen toen zij met derden had gesproken over wat haar was overkomen. Door hen zou zij als het ware zijn beïnvloed, zo begrijpt de rechtbank de stelling van verdachte. Uit de bewijsmiddelen volgt echter wat anders.
Verdachte heeft zich ook schuldig gemaakt aan een poging tot zware mishandeling van een toen twaalf jarige jongen en schoolgenoot van zijn dochter. En ook hier was sprake van een turbulente voorgeschiedenis, in het bijzonder tussen de dochter van verdachte en dit slachtoffer. Voor verdachte was de maat vol: hij had meermaals tevergeefs op de school van zijn dochter aan de bel getrokken – zelfs de wijkagent was hierover ingelicht. Verdachte wilde zijn dochter ‘beschermen’ en wilde met de ouders van het slachtoffer in gesprek. De vlam sloeg direct in de pan toen verdachte bij het huis (van de ouders van) het slachtoffer aankwam, hetgeen leidde tot de poging tot zware mishandeling van het slachtoffer.
Uit de toelichting op het door en namens het slachtoffer ingediende verzoek tot schadevergoeding volgt onder meer dat hij tot op de dag van vandaag nog steeds angstig is als hij alleen en buiten is. De ernstige mishandeling heeft een diepe indruk op hem achtergelaten. De rechtbank neemt het verdachte ook kwalijk dat de moeder van het slachtoffer, maar zeker ook zijn schoolvriendje van de mishandeling getuige waren. Verdachte keurt zijn handelen niet goed, maar lijkt dit, op grond van de voorgeschiedenis tussen zijn dochter en het slachtoffer én zijn verwoede pogingen hieraan een eind te maken ten spijt, te legitimeren. Verdachte is hier op zitting meermaals kritisch over bevraagd, maar betoonde zich op dit punt onwrikbaar, hetgeen de rechtbank zorgen baart.
Kijkend naar de persoon van verdachte, houdt de rechtbank rekening met de volgende omstandigheden. Er zijn geen eerdere justitiële afdoeningen te vinden in de justitiële documentatie betreffende verdachte. Verdachte kan aldus worden aangemerkt als
first offender.
De rechtbank heeft kennisgenomen van het reclasseringsadvies van 14 januari 2025. Hieruit volgt – zakelijk weergegeven en voor zover van belang – dat op meerdere gebieden problemen worden geconstateerd, te weten de relatie met het gezin en de psychische gesteldheid van verdachte. Verdachte stelde voorafgaand aan onderhavige zaak dat hij er al langere tijd psychisch doorheen zat. Na het uitkomen van onderhavige zaak zou hij ook suïcidale gedachten hebben gekregen, waarbij hij naar de huisarts zou zijn gegaan om euthanasie aan te vragen. Betrokkene zou door de praktijkondersteuner zijn verwezen naar de GGZ, die hem hebben doorgestuurd naar De Rooyse Wissel ambulant behandelen in Helmond. Hier zou een intakegesprek hebben plaatsgevonden, maar nadere diagnostiek zou nodig zijn. Verdachte stelde dat hij zich sinds dat zijn ex- partner (moeder van zijn dochter) is vertrokken en hij er vanaf dat moment alleen voor stond zou hebben weggecijferd. Het gezin is bekend bij Veilig Thuis en het sociaal wijkteam in Helmond. Tevens is er een gezinsvoogd betrokken. Verdachte is wegens onderhavige zaak dakloos geraakt en verbleef tot onderhavige detentie bij de SMO in Helmond. Inmiddels is hij zijn plek bij de SMO kwijtgeraakt. Hij staat op de wachtlijst, echter is er nog geen plek beschikbaar waardoor betrokkene op het moment dat hij uit detentie komt en er nog geen plek is, zich dient te melden bij de nachtopvang in Helmond. Tot onderhavige detentie was er sprake van een vaste baan, maar sinds onderhavige zaak is verdachte ontslagen. Er is geen sprake meer van een stabiel inkomen. Er is sprake van instabiliteit en onzekerheid op verschillende leefgebieden hetgeen ons zorgen baart. Er worden op dit moment geen beschermende factoren geconstateerd.
Het is voor de reclassering niet mogelijk gebleken om het risico op recidive en letsel in te schatten, gelet op de gedeeltelijke ontkenning van verdachte en het feit dat hij niet eerder voor dergelijke delicten in beeld is gekomen. Naar het oordeel van de reclassering is er indicatie om in te zetten op toezicht en behandeling. Bij een veroordeling adviseert zij ook een (deels) voorwaardelijke straf met bijzondere voorwaarden op te leggen, te weten een meldplicht bij de reclassering, ambulante behandeling en een contactverbod met zijn kinderen (of in ieder geval met zijn dochter).
De rechtbank heeft ook kennisgenomen van het psychologisch onderzoek pro Justitia van 12 december 2024. Hieruit volgt – zakelijk weergegeven en voor zover van belang – dat verdachte lijdende is aan een andere gespecificeerde persoonlijkheidsstoornis met afhankelijke en vermijdende trekken, ook ten tijde van het ten laste gelegde, zij het dat de psychische stoornis de gedragskeuzes en gedragingen van verdachte ten tijde van het ten laste gelegde niet beïnvloedde. Reeds hierom is geadviseerd om verdachte het ten laste gelegde in zijn geheel toe rekenen.
Bij verdachte is sprake van een in principe matig, danwel matig recidiverisico op het opnieuw begaan van een geweldsdelict en een laag risico op het opnieuw begaan van een zedendelict. Daar staat echter tegenover dat verdachte in zijn functioneren weliswaar niet wordt gekenmerkt door criminogene factoren, maar dat hij na afloop van zijn detentie een in principe niet-stabiel bestaan zal leiden en dat hij daarbij over het algemeen in onvoldoende mate is ingebed in maatschappelijke structuren. Verdachte zal, zeker gelet op de afhankelijke en vermijdende trekken in zijn persoonlijkheid, aan de hand van een structurele vorm van hulpverlening wegwijs moeten worden gemaakt in de meer subtiele en genuanceerde normen en waarden die in zijn vaderland gelden en hij zal in deze meer aangepast gedrag dienen aan te leren zodat hij onder andere meer oog krijgt voor geldende grenzen, zeker in de richting van minderjarigen. Verdachte behoeft structuur en ondersteuning om zijn leven in maatschappelijke zin opnieuw handen en voeten te geven.
Bij haar beslissing over de strafsoort en de hoogte van de straf heeft de rechtbank aansluiting gezocht bij de binnen de rechtspraak ontwikkelde oriëntatiepunten. De oriëntatiepunten dienen als vertrekpunt bij het bepalen van de straf. Voor verkrachting met geweld of met een daarmee vergelijkbare mate van dwang geldt als uitgangspunt een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden. Daar komt nog bij dat verdachte het feit heeft begaan tegen zijn kind: een gevangenisstraf kan in dat geval met een derde worden verhoogd. Daarnaast heeft verdachte zich ook schuldig gemaakt aan een poging tot zware mishandeling.
De rechtbank is van oordeel dat in verband met een juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of geringere straf dan een gevangenisstraf voor de duur van 40 maanden met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht, waarvan twaalf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
De rechtbank zal de duur van de opgelegde gevangenisstraf voor een deel voorwaardelijk opleggen om verdachte ervan te weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen. Dit voorwaardelijk deel is iets groter dan door de officier van justitie geëist. De rechtbank doet dit om verdachte niet al te zeer in een nadeliger positie te brengen dan wanneer in het geheel geen voorwaardelijk deel aan de gevangenisstraf zou zijn gekoppeld en verdachte in aanmerking zou komen voor een voorwaardelijke invrijheidsstelling. Hiermee en om genoemde reden legt de rechtbank een lagere straf op dan geëist. De rechtbank is evenwel van oordeel dat de door haar op te leggen straf recht doet aan de ernst van de gepleegde feiten.
Aan de voorwaardelijke straf zullen de door de reclassering geadviseerde bijzondere voorwaarden worden gekoppeld – met uitzondering van het contactverbod: dit zal middels een vrijheidsbeperkende maatregel als bedoeld in artikel 38v van het Wetboek van strafrecht aan verdachte worden opgelegd.
Aldus is de rechtbank – mede indachtig het verzoek van de dochter – van oordeel dat de oplegging van een maatregel als bedoeld in artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht, inhoudende een contactverbod ter beveiliging van de maatschappij en ter voorkoming van strafbare feiten door verdachte voor een periode van drie jaren passend en geboden is. De rechtbank zal bepalen dat de vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van één week voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan, met een maximum van zes maanden. De rechtbank zal bevelen dat de genoemde maatregel dadelijk uitvoerbaar is, nu er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat verdachte zich opnieuw belastend zal gedragen jegens zijn dochter. Immers, de dochter van verdachte heeft bij monde van haar advocaat aangegeven erg veel druk en onrust te ervaren vanwege pogingen die door verdachte zouden worden ondernomen om weer met haar in contact te treden.
Zoals door de officier van justitie ter overweging is gegeven zal de rechtbank het contactverbod ‘ruim’ formuleren, in zoverre dat het slachtoffer, op het moment dat het in haar belang wordt geacht om toch weer met haar vader in contact te treden, zij hiertoe ook de mogelijkheid heeft – uiteraard in samenspraak met de betrokken instanties.

De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] .

Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft de rechtbank verzocht de gevorderde materiële schadevergoeding, bestaande uit toekomstige schade, niet-ontvankelijk te verklaren. Ten aanzien van de gevorderde immateriële schadevergoeding is gerekwireerd tot gehele toewijzing. Verzocht is daarbij op te leggen een schadevergoedingsmaatregel plus de wettelijke rente.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman van verdachte is van oordeel dat de gevorderde immateriële schadevergoeding moet worden gematigd. Daarnaast heeft hij zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij in de vordering tot materiële schadevergoeding niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Beoordeling.
De benadeelde partij heeft een vordering ingediend tot een bedrag van € 21.600, bestaande uit materiële schade, te weten studievertraging, boeken en licenties.
De vordering bestaat daarnaast uit immateriële schade tot een bedrag van € 10.000,00. De benadeelde partij heeft gevorderd het toe te wijzen bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente en de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
Beoordeling.
De aard en ernst van de door verdachte gepleegde normschending zijn van dien aard dat de rechtbank reeds daarom aanneemt dat het slachtoffer in persoon is aangetast.
De rechtbank acht de gevorderde immateriële schadevergoeding ten bedrage van € 10.000,00 in haar geheel toewijsbaar, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 23 februari 2024 tot de dag der algehele voldoening.
Door en namens verdachte is aangevoerd dat verdachte nog een openstaande studieschuld ter hoogte van ongeveer € 67.000,00 heeft bij Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO). Op het moment dat verdachte in vrijheid wordt gesteld, zal hij dit moeten aflossen. Verdachte verkeert aldus in een ongunstige financiële positie.
De rechtbank is echter van oordeel dat het te vroeg is om te stellen dat verdachte naar redelijke verwachting ook in de toekomst (helemaal) geen eigen verdienvermogen meer heeft. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om hiermee in matigende zin dan wel in het voordeel van verdachte rekening te houden bij de bepaling van de hoogte van de door de rechtbank toe te wijzen immateriële schadevergoeding.
De rechtbank zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in de vordering tot materiële schadevergoeding – indachtig hetgeen de benadeelde partij hierover zelf, bij monde van haar advocate, heeft toegelicht. De benadeelde partij kan dit onderdeel van de vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De rechtbank zal verdachte telkens veroordelen in de kosten van de benadeelde partij, tot op heden begroot op nihil. Verder wordt verdachte telkens veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
De rechtbank zal voor het toegewezen bedrag tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen, nu de rechtbank het wenselijk acht dat de Staat schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 23 februari 2024 tot de dag der algehele voldoening.
Aangezien aan verdachte meer verplichtingen tot vergoeding van dezelfde schade worden opgelegd, zal de rechtbank bepalen dat als verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat, daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij komt te vervallen en andersom, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij, daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat komt te vervallen.

De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2] .

Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot gehele toewijzing van de gevorderde immateriële schadevergoeding. Ten aanzien van de hoogte van de gevorderde materiële schadevergoeding heeft zij zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman van verdachte is van mening dat de gevorderde materiële schadevergoeding moet worden afgewezen. Niet duidelijk is of de bril daadwerkelijk kapot is gegaan en moest worden vervangen. Ten aanzien van de gevorderde immateriële schadevergoeding is de raadsman van verdachte primair van oordeel dat deze in zijn geheel als onvoldoende onderbouwd moet worden afgewezen. Subsidiair is verzocht de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk te verklaren.
Meer subsidiair is ter overweging meegegeven de (totale) hoogte van de gevorderde schadevergoeding in het kader van redelijkheid en billijkheid te matigen tot € 100,-, en het resterende deel van de vordering niet-ontvankelijk te verklaren.
Beoordeling.
De rechtbank zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in de vordering tot vergoeding van de materiële schade, omdat onvoldoende is onderbouwd dat de bril door toedoen van verdachte ook daadwerkelijk onherstelbaar is beschadigd. Ook ontbreekt een factuur van de aanschaf van een nieuwe bril of van reparatie van de bestaande. Nader onderzoek naar dit gedeelte van de vordering vormt een onevenredige belasting voor het strafproces.
De aard en ernst van de door verdachte gepleegde normschending zijn van dien aard dat de rechtbank reeds daarom aanneemt dat het slachtoffer in persoon is aangetast.
Ten aanzien van de gevorderde immateriële schadevergoeding zal de rechtbank van haar schattingsbevoegdheid gebruik maken en acht zij naar billijkheid toewijsbaar, als rechtstreeks door het bewezen verklaarde feit toegebrachte schade, een vergoeding van € 750,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 11 juli 2023 tot aan de dag der algehele voldoening. De rechtbank zal de benadeelde partij voor het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk verklaren. Temeer daar de rechtbank van oordeel is dat vordering een gedegen onderbouwing ontbeert.
De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten van de benadeelde partij, tot op heden begroot op nihil. Verder wordt verdachte veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
De rechtbank zal voor het toegewezen bedrag tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen, nu de rechtbank het wenselijk acht dat de Staat schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 23 februari 2024 tot de dag der algehele voldoening.
Aangezien aan verdachte meer verplichtingen tot vergoeding van dezelfde schade worden opgelegd, zal de rechtbank bepalen dat als verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat, daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij komt te vervallen en andersom, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij, daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat komt te vervallen.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 38v, 38w, 45, 57, 60a, 242 (oud), 248 (oud), 300 en 302 van het Wetboek van Strafrecht.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:
  • verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven;
  • verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
De rechtbank stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de misdrijven:
Ten aanzien van feit 1 primair:

Verkrachting, terwijl de schuldige het feit begaat tegen zijn kind

Ten aanzien van feit 2:

Mishandeling

Ten aanzien van feit 3 primair:

Poging tot zware mishandeling

De rechtbank verklaart verdachte hiervoor strafbaar en legt op de volgende straf:
Een
gevangenisstrafvoor de duur van
40 maandenmet aftrek overeenkomstig artikel 27 Wetboek van Strafrecht waarvan
12 maanden voorwaardelijken een
proeftijdvan
2 jaren. Voorwaarde is, dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig zal maken aan een strafbaar feit.
De rechtbank stelt als bijzondere voorwaarden:
  • De veroordeelde meldt zich binnen drie dagen na het ingaan van de proeftijd bij Reclassering Leger Des Heils op het adres Dokter Cuyperslaan 80, 5623 BB Eindhoven of via het telefoonnummer: 088 090 1140. De veroordeelde blijft zich melden op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt;
  • De veroordeelde werkt mee aan diagnostiek en laat zich (indien uit de diagnostiek voortkomend) behandelen door De Rooyse Wissel Helmond of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering. De behandeling start zodra de veroordeelde is aangemeld en er plek is. De behandeling duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. De veroordeelde houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling. Gelet op de problematiek kan hieronder ook het innemen van medicijnen vallen, als de zorgverlener dat nodig vindt.
De rechtbank geeft opdracht aan de reclassering om toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan begeleidt. Hierbij gelden als voorwaarden dat de veroordeelde:
  • meewerkt aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een geldig identiteitsbewijs ter inzage aanbiedt om de identiteit vast te stellen;
  • meewerkt aan reclasseringstoezicht, waaronder het meewerken aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt;
De rechtbank legt op de volgende maatregel:

Een maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid.

De maatregel houdt in dat de veroordeelde wordt bevolen:
- dat de veroordeelde gedurende drie jaren zich onthoudt van - direct of indirect - contact met: slachtoffer [slachtoffer 1] , geboren op [2011] . Enkel op initiatief en met goedkeuring van de daartoe bevoegde instanties (zoals de kinderrechter, de Raad voor de Kinderbescherming, Veilig Thuis, Combinatie Jeugdzorg, Boddaert en Herlaarhof) kan contact tussen beiden tot stand komen, voor zover zij daartoe - na raadpleging en in het belang van [slachtoffer 1] - aanleiding zien.
De rechtbank beveelt dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor het geval niet aan de maatregel wordt voldaan. De duur van deze vervangende hechtenis bedraagt ten hoogste één week voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan, met een maximum van zes maanden in totaal. Toepassing van de vervangende hechtenis heft de verplichtingen op grond van de opgelegde maatregel niet op;
De rechtbank beveelt dat de opgelegde vrijheidsbeperkende maatregel dadelijk uitvoerbaar is.
Ten aanzien van feit 1 primair en feit 2:

Beslissing op de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] :

De rechtbank wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij gedeeltelijk toe en veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partij, [slachtoffer 1] , van een bedrag van 10.000,00 euro, bestaande uit immateriële schadevergoeding. De vergoeding van immateriële schade wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 23 februari 2024 tot aan de dag der algehele voldoening.
De rechtbank veroordeelt verdachte tevens in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot heden begroot op nihil, en in de proceskosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken.
De rechtbank bepaalt dat de benadeelde partij in de vordering voor het overige niet ontvankelijk is en de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijk rechter kan aanbrengen.
De rechtbank legt op de volgende maatregel:
De rechtbank legt aan de verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van [slachtoffer 1] , van een bedrag van 10.000,00 euro.
De rechtbank bepaalt dat indien volledig verhaal niet mogelijk blijkt gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 85 dagen. De toepassing van deze gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op. Voormeld bedrag bestaat uit immateriële schadevergoeding. De vergoeding van immateriële schade wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 23 februari 2024 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verdachte is van zijn schadevergoedingsplicht jegens de benadeelde bevrijd voor zover hij heeft voldaan aan een van de hem opgelegde verplichtingen tot vergoeding van deze schade.
Ten aanzien van feit 3 primair:

Beslissing op de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2] :

De rechtbank wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij gedeeltelijk toe en veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partij, [slachtoffer 2] , van een bedrag van 750,00 euro, bestaande uit immateriële schadevergoeding. De vergoeding van immateriële schade wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 11 juli 2023 tot aan de dag der algehele voldoening.
De rechtbank veroordeelt verdachte tevens in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot heden begroot op nihil, en in de proceskosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken.
De rechtbank bepaalt dat de benadeelde partij in de vordering voor het overige niet ontvankelijk is en de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijk rechter kan aanbrengen.
De rechtbank legt op de volgende maatregel:
De rechtbank legt aan de verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van [slachtoffer 2] , van een bedrag van 750,00 euro.
De rechtbank bepaalt dat indien volledig verhaal niet mogelijk blijkt gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 15 dagen. De toepassing van deze gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op. Voormeld bedrag bestaat uit immateriële schadevergoeding. De vergoeding van immateriële schade wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 11 juli 2023 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verdachte is van zijn schadevergoedingsplicht jegens de benadeelde bevrijd voor zover hij heeft voldaan aan een van de hem opgelegde verplichtingen tot vergoeding van deze schade.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. C.A. Mandemakers, voorzitter,
mr. C.M. Zandbergen en mr. drs. M.E.N. van Haren, leden,
in tegenwoordigheid van mr. R.F.G. St. Jago, griffier,
en is uitgesproken op 12 februari 2025.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt – tenzij anders vermeld – bedoeld een proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Waar wordt verwezen naar bijlagen betreffen dit de bijlagen bij het proces-verbaal voorgeleidingsdossier (tevens eindproces-verbaal) van de politie Eenheid Oost-Brabant, Dienst Regionale Recherche (Team Zeden (OB)), onderzoeksnummer: OBRBC24040 / Ymir, proces-verbaalnummer: OBRBC24040-24, documentcode: 20240907.1501.04491, met in totaal 165 doorgenummerde bladzijden, afgesloten op 18 september 2024.