ECLI:NL:RBOBR:2025:7135

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
4 november 2025
Publicatiedatum
3 november 2025
Zaaknummer
01/845110-14
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot verlenging van terbeschikkingstelling niet-ontvankelijk verklaard wegens prematuriteit

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 4 november 2025 uitspraak gedaan over de vordering tot verlenging van de terbeschikkingstelling van een verdachte, die eerder door het gerechtshof 's-Hertogenbosch was opgelegd. De terbeschikkingstelling was oorspronkelijk opgelegd voor ernstige misdrijven, waaronder bedreiging met zware mishandeling en belaging. De rechtbank heeft vastgesteld dat de terbeschikkingstelling op 10 juli 2021 is aangevangen en dat deze op 18 juli 2023 met twee jaar is verlengd. De officier van justitie diende op 30 mei 2024 een vordering tot verlenging van de terbeschikkingstelling in, maar de rechtbank verklaarde deze vordering op 16 augustus 2024 niet-ontvankelijk, omdat deze prematuur was ingediend. De rechtbank oordeelde dat de vordering niet kon worden ingediend zolang het hoger beroep tegen de eerdere verlenging nog niet was behandeld. Het gerechtshof bevestigde op 4 september 2025 de eerdere verlenging van de terbeschikkingstelling met twee jaar, maar de rechtbank oordeelde dat de vordering van de officier van justitie op 22 augustus 2025 opnieuw prematuur was, omdat de nieuwe expiratiedatum van de maatregel nu op 30 juni 2027 ligt. De rechtbank verklaarde het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vordering tot verlenging van de terbeschikkingstelling, en wees het verzoek van de verdediging om de maatregel te beëindigen af, omdat er geen wettelijke grondslag voor was.

Uitspraak

beslissing

RECHTBANK OOST-BRABANT

Parketnummer: 01/01.845110. [verdachte]
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Team Strafrecht
Parketnummer: 01.845110.14
Uitspraakdatum: 4 november 2025.

Beslissing verlenging terbeschikkingstelling

Beslissing in de zaak van:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [1968] ,
Forensisch Psychiatrisch Centrum (hierna: FPC) De Rooyse Wissel,
(hierna te noemen: betrokkene)

Het onderzoek van de zaak.

Het gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft aan betrokkene bij arrest van 7 oktober 2019 de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege opgelegd voor bedreiging met zware mishandeling, bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd, bedreiging met brandstichting, meermalen gepleegd, en belaging. Het gerechtshof heeft bij de oplegging vastgesteld dat de terbeschikkingstelling
is opgelegd ter zake van een misdrijf dat is gericht tegen of gevaar veroorzaakt voor de
onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen.
De maatregel van terbeschikkingstelling is – na het eindarrest van de Hoge Raad van 13 april 2021– volgens de op dit moment beschikbare informatie van de Divisie Individuele Zaken (DIZ) aangevangen op 10 juli 2021.
De rechtbank heeft kennis genomen van dezelfde stukken als het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in zijn beslissingen van 4 september 2025 met kenmerk P23/246 en P24/316. Daarnaast heeft de rechtbank gelet op de correspondentie van DIZ van 29 augustus 2025 en op beide genoemde beslissingen van het hof.

Het verloop van de procedures.

De terbeschikkingstelling is bij beslissing van deze rechtbank van 18 juli 2023 met twee jaar verlengd. Betrokkene heeft op 18 juli 2023 tegen deze beslissing van de rechtbank hoger beroep ingesteld.
Het hoger beroep is voor het eerst behandeld op de terechtzitting van het hof van 26 oktober 2023 en vervolgens op 25 januari 2024 (pro forma) en 22 februari 2024. Bij tussenbeslissing van 7 maart 2024 heeft het hof het onderzoek heropend en vervolgens geschorst voor
onbepaalde tijd. Daarbij heeft het hof opdracht gegeven tot het laten verrichten van nader
onderzoek door het Pieter Baan Centrum (hierna: PBC).
Vervolgens is de zaak (pro forma) behandeld op de terechtzittingen van het hof van
6 juni 2024, 5 september 2024, 28 november 2024, 20 februari 2025 en 1 mei 2025. Het hof
heeft ter zitting van 21 augustus 2025 het onderzoek hervat.
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft op 4 september 2025 in zijn beslissing met kenmerk P23/246 de beslissing van de rechtbank van 18 juli 2023 bevestigd en het verzoek van betrokkene tot het onderzoeken van de mogelijkheden van een voorwaardelijke beëindiging van de verpleging van overheidswege afgewezen.
De officier van justitie heeft – kennelijk rekening houdend met de mogelijkheid dat het hof
zou beslissen tot een verlenging van de terbeschikkingstelling met een termijn van een jaar –
vooruitlopend op de beslissing van het hof, op 30 mei 2024 een vordering tot verlenging van
de termijn van de terbeschikkingstelling met twee jaar ingediend bij de rechtbank.
De rechtbank heeft, zonder betrokkene en zijn raadsman te hebben gehoord, bij haar beslissing van 16 augustus 2024 de officier van justitie in deze vordering niet-ontvankelijk verklaard.
Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen:
(…)
De op 18 juli 2023 uitgesproken verlenging loopt door tot juli 2025. Deze termijn wordt niet
geschorst door het ingestelde hoger beroep. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de
vordering van de officier van justitie prematuur is ingediend en dat zij niet vooruit kan lopen op de beslissing van de penitentiaire kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. In dat kader merkt de rechtbank op dat de wetgever met artikel 6:6:11, lid 5, van het Wetboek van Strafvordering heeft voorzien in een mogelijkheid om terbeschikkinggestelde. ook bij een eventuele latere verlenging door het hof van één jaar in plaats van de door de rechtbank bevolen twee jaren, voorlopig te laten verplegen totdat een nieuwe vordering tot verlenging van de terbeschikkingstelling door de rechtbank kan worden behandeld.
(…)
In zijn beslissing van 4 september 2025 met kenmerk P24/316 heeft het hof het volgende overwogen:
(…)
Naar het oordeel van het hof heeft de officier van justitie terecht geanticipeerd op de
mogelijkheid dat het hof de terbeschikkingstelling met een termijn van een jaar zou kunnen
verlengen en heeft hij in dat licht en met het oog op artikel 6:6:11 van het Wetboek van
Strafvordering tijdig een vordering tot verlenging van de terbeschikkingstelling bij de
rechtbank ingediend. De rechtbank had, nu het hof nog niet had beslist op het ingestelde
beroep tegen haar beslissing van 18 juli 2023 en het derhalve onduidelijk was of en zo ja,
met welke termijn het hof de terbeschikkingstelling zou verlengen, ter zitting van 16 augustus 2024 de behandeling moeten schorsen in afwachting van de beslissing van het
hof. Als gezegd, heeft de rechtbank echter de officier van justitie niet ontvankelijk
verklaard. Die beslissing was ontijdig en in strijd met het bepaalde in artikel 6:6:13 lid 3 van het Wetboek van Strafvordering waarin is bepaald dat de rechter de terbeschikkinggestelde en zijn raadsman hoort alvorens te beslissen, zodat het hof die beslissing zal vernietigen.
Nu het hof bij beslissing van heden in de zaak P23-246 de terbeschikkingstelling met een
termijn van twee jaar heeft verlengd, kan eerst thans worden vastgesteld dat de op 30 mei
2024 ingediende vordering gelet op artikel 6:6:11, lid 1 van het Wetboek van Strafvordering
te vroeg is ingediend. In de zeer uitzonderlijke situatie als de onderhavige waarin
vastgesteld wordt dat de officier van justitie met het indienen van een vordering tot
verlenging terecht geanticipeerd heeft op de mogelijkheid dat het hof de
terbeschikkingstelling met een jaar zou kunnen verlengen en het hof pas beslist nadat ook de
termijn is verstreken waarin de verlengingsvordering zou kunnen/moeten worden ingediend
voor het geval het hof de terbeschikkingstelling met twee jaar zou verlengen, brengt een
redelijke wetsuitleg mee dat de officier van justitie ontvankelijk is in de ingediende
verlengingsvordering. Een andere wetsuitleg zou met zich brengen dat de officier van
justitie een derde verlengingsvordering zou moeten indienen terwijl nog niet onherroepelijk
is beslist is op de eerste verlengingsvordering en het onderzoek ter zitting van de tweede
verlengingsvordering in afwachting daarvan is geschorst.
Omdat de officier van justitie ontvankelijk is in de vordering tot verlenging, de beslissing
van de rechtbank van 16 augustus 2024 zal worden vernietigd en de
tenuitvoerleggingsbepalingen van het Wetboek van Strafvordering geen
terugwijzingsmogelijkheid kennen (artikel 423 van het Wetboek van Strafvordering is niet
van overeenkomstige toepassing verklaard), zal het hof op grond van het bepaalde in artikel
6:6:17 van het Wetboek van Strafvordering beslissen op de verlengingsvordering.
(…)
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft op 4 september 2025 in zijn beslissing met kenmerk P24/316 de officier van justitie ontvankelijk verklaard in de vordering van 30 mei 2024. Daarbij heeft het hof tevens de termijn van de terbeschikkingstelling verlengd met twee jaren.
Uit de correspondentie vanuit DIZ van 29 augustus 2025 blijkt het volgende:
(…)
De tbs-maatregel van [verdachte] is gestart op 10 juli 2021 en als laatst verlengd op 18 juli 2023 met 2 jaar. Betrokkene heeft tegen de verlenging hoger beroep ingesteld. Op 30 april 2024 heeft DIZ aan het Openbaar Ministerie kenbaar gemaakt dat er een vordering ingediend moeten worden indien het gerechtshof de maatregel met 1 jaar verlengd. Dit heeft het Openbaar Ministerie ook gedaan, echter is zij door de rechtbank bij beslissing van 16 augustus 2024 niet-ontvankelijk verklaard in de vordering. Tegen deze beslissing is het Openbaar Ministerie in hoger beroep gegaan.In beide hoger beroepzaken heeft DIZ nog geen uitspraak ontvangen.DIZ heeft in 2025 abusievelijk verzuimd het Openbaar Ministerie tijdig in kennis te stellen dat er wederom een vordering ingediend moet worden. DIZ had omstreeks eind maart 2025 wederom een aanbreng vorderbrief moeten sturen naar het OM. Deze brief is echter pas op 20 augustus 2025 verzonden. DIZ heeft tevens verzuimd de kliniek een verlengingsadvies te vragen. De medewerker heeft zich vergist in de huidige vermoedelijke einddatum van 30 juni 2023 en was in de veronderstelling dat het verlengingsadvies van 2024 voldoende was. Deze is alsnog met spoed aangevraagd en is geleverd op 27 augustus 2025. Gelet op de start van de maatregel, d.d. 10 juli 2021, en de rapportage van het Pieter Baan Centrum d.d. 16 april 2025, is voldaan aan de vierjaarstermijn.
(…)
Naar aanleiding van de brief van DIZ die op 20 augustus 2025 is verzonden, heeft het Openbaar Ministerie op 22 augustus 2025 een vordering tot verlenging van de terbeschikkingstelling ingediend.
Gelijktijdig heeft het Openbaar Ministerie een vordering tot voorlopige voortzetting van de terbeschikkingstelling (met bevel tot verpleging) ingediend, welke vordering op 26 augustus 2025 door de rechter-commissaris is toegewezen.
De vordering tot verlenging van de terbeschikkingstelling die thans moet worden beoordeeld.
De vordering van de officier van justitie bij deze rechtbank van 22 augustus 2025 strekt tot verlenging van de termijn van terbeschikkingstelling voor de duur van twee jaar.
Deze vordering is behandeld op de openbare terechtzitting van de rechtbank van 21 oktober 2025.
Hierbij zijn de officier van justitie, de terbeschikkinggestelde en zijn raadsman gehoord.
De deskundige mevrouw Brenkman heeft zich beschikbaar gehouden via een videoverbinding; echter kon deze videoverbinding technisch niet meer tot stand worden gebracht in verband met uitloop van de zitting. In overleg met de officier van justitie en de raadsman is, gelet op de standpunten die worden ingenomen, afgezien van het horen van de deskundige.

De beoordeling.

Het standpunt van de officier van justitie.

De officier van justitie heeft de rechtbank verzocht om het Openbaar Ministerie
niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering tot verlenging van de terbeschikkingstelling van 22 augustus 2025.
Daarbij heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat de vordering, gelet op de beslissing van het hof van 4 september 2025 met kenmerk 24/316 - waarbij het hof de termijn van de terbeschikkingstelling met twee jaren heeft verlengd - prematuur is ingediend.

Het standpunt van de verdediging.

De raadsman heeft verzocht om het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering tot voorlopige voortzetting van de terbeschikkingstelling.
Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat de termijnen in deze maatregel van meet af aan onjuist worden toegepast. Er is sprake van termijnoverschrijdingen en er is door het hof op 4 september 2025 op een buitenwettelijke wijze besloten tot een verlenging van de terbeschikkingstelling.
In dat kader heeft de raadsman de rechtbank verzocht om de maatregel van terbeschikkingstelling te beëindigen omdat er sprake is van strijd met het bepaalde in artikel 5 lid 4 EVRM.

Het oordeel van de rechtbank.

Als gevolg van de beslissing van het hof van 4 september 2025 met kenmerk 24/316, inhoudende de beslissing tot vernietiging van de beslissing van de rechtbank van 16 augustus 2024 en verlenging van de maatregel met twee jaren, is de nieuwe expiratiedatum van de maatregel 30 juni 2027.
De verlengingsvordering van de officier van justitie van 22 augustus 2025 is zodoende voortijdig ingediend. De rechtbank zal het Openbaar Ministerie daarom niet-ontvankelijk verklaren in de vordering.
Ten aanzien van het verzoek van de raadsman om de maatregel van terbeschikkingstelling te beëindigen, overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank realiseert zich dat de beslissing van het hof met kenmerk 24/316 tot verlenging van de terbeschikkingstelling met twee jaren met zich brengt dat voor betrokkene – vanwege het gesloten stelsel van rechtsmiddelen – geen mogelijkheid open staat om hoger beroep tegen die beslissing aan te wenden.
Dit is evenwel het rechtstreekse gevolg van het wettelijk stelsel. Het hof heeft dit ook onder ogen gezien, gezien de volgende overweging (met cursivering van de rechtbank):
‘Omdat de officier van justitie ontvankelijk is in de vordering tot verlenging, de beslissing van de rechtbank van 16 augustus 2024 zal worden vernietigd en
de
tenuitvoerleggingsbepalingen van het Wetboek van Strafvordering geen terugwijzingsmogelijkheid kennen (artikel 423 van het Wetboek van Strafvordering is niet van overeenkomstige toepassing verklaard), zal het hof op grond van het bepaalde in artikel 6:6:17 van het Wetboek van Strafvordering beslissen op de verlengingsvordering.’
Voor het verzoek van de raadsman om de maatregel – gelet op het bepaalde in artikel 5 lid 4 EVRM - te beëindigen ziet de rechtbank geen wettelijke grondslag. Evenmin ziet de rechtbank aanleiding om vanwege strijd met artikel 5 EVRM het Nederlands wettelijk systeem, met het gesloten stelsel van rechtsmiddelen dat daarin besloten ligt, buiten toepassing te laten. De rechtbank is van oordeel dat de gestelde tekortkomingen die door de raadsman zijn benoemd ter onderbouwing van dit verzoek niet van zodanige aard zijn dat zij een inbreuk op artikel 5 EVRM opleveren die een dergelijk vergaand rechtsgevolg rechtvaardigt.
De rechtbank zal dit verzoek van de raadsman daarom afwijzen.

DE BESLISSING

De rechtbank:
verklaart het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vordering tot verlenging van de terbeschikkingstelling
van 22 augustus 2025.
Deze beslissing is gegeven door
mr. E.C.P.M. Valckx, voorzitter,
mr. T. Kraniotis en mr. R.J. Heuft, leden,
in tegenwoordigheid van mr. A.J.H.L. Coppens, griffier,
en is in het openbaar uitgesproken op 4 november 2025.