ECLI:NL:RBOBR:2025:7063

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
29 oktober 2025
Publicatiedatum
31 oktober 2025
Zaaknummer
391358 / HA ZA 23-203
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijkende renteafspraak na getuigenbewijs niet bewezen in civiele procedure over transformatieprojecten

In deze civiele procedure, behandeld door de Rechtbank Oost-Brabant, gaat het om een geschil tussen STICHTING S5 VITAE FONDS (hierna: S5) en drie B.V.'s (gedaagden) over de rentevergoeding in het kader van twee transformatieprojecten. S5 heeft vorderingen ingesteld met betrekking tot depotbedragen, rentevergoedingen en herstelkosten. De rechtbank heeft in een tussenvonnis geoordeeld dat nagenoeg alle vorderingen van S5 zullen worden afgewezen, met uitzondering van de rentevergoedingen waarvoor gedaagden een bewijsopdracht is gegeven. De partijen hebben getuigen gehoord om hun standpunten te onderbouwen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de rentevergoedingen zijn overeengekomen in de turnkey-overeenkomsten, maar dat er onduidelijkheid bestaat over de periode waarover deze rente moet worden berekend. Gedaagden hebben betoogd dat er een afwijkende afspraak is gemaakt met de directeur van S5, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat gedaagden niet in hun bewijs zijn geslaagd. Uiteindelijk heeft de rechtbank S5 in het gelijk gesteld en de vorderingen tot rentevergoeding toegewezen, terwijl de overige vorderingen zijn afgewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK Oost-Brabant

Civiel recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Zaaknummer: C/01/391358 / HA ZA 23-203
Vonnis van 29 oktober 2025
in de zaak van
STICHTING S5 VITAE FONDS,
te Amsterdam,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: S5,
advocaat: mr. E.H.H. Schelhaas,
tegen

1.[gedaagde 1] B.V.,

te [plaats] ,
2.
[gedaagde 2] B.V.,
te [plaats] ,
3.
[gedaagde 3] B.V.,
te [plaats] ,
gedaagde partijen in conventie,
eisende partijen in reconventie,
hierna afzonderlijk [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] te noemen en samen (in vrouwelijk enkelvoud) aan te duiden als: [gedaagden] ,
advocaat: mr. J.A.M. Smeekens.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 23 oktober 2024 (hierna: het tussenvonnis)
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 2 april 2025
- de conclusie na enquête van [gedaagden]
- de conclusie na enquête van S5.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

Waar gaat het (nog) over in deze zaak?
2.1.
Het gaat in deze zaak om twee zogenaamde transformatieprojecten, waarbij verouderd onroerend goed geschikt wordt gemaakt voor bewoning, waarna het in verhuurde staat aan een belegger (hier: S5) wordt verkocht. Voor het project “Den Bosch” is [gedaagde 1] de contractspartij van S5 en voor het project “Hengelo” [gedaagde 2] . [gedaagde 3] heeft zich in de verhouding tot S5 garant gesteld voor [gedaagde 1] en [gedaagde 2] .
2.2.
Voor beide projecten zijn turnkey-overeenkomsten gesloten. Op grond van die overeenkomsten staat er voor “Den Bosch” nog € 54.400,= in depot bij de notaris en voor “Hengelo” nog € 50.500,=.
2.3.
De inleidende vorderingen van S5 (de conventie) hadden betrekking op de depotbedragen, rentevergoedingen, herstelkosten van gebreken (onder meer met betrekking tot de gevel) en revisiestukken. Na de mondelinge behandeling hebben partijen bericht dat er inmiddels herstelwerkzaamheden aan de gevel hadden plaatsgevonden, waarna S5 de daarop betrekking hebbende vordering heeft ingetrokken.
De tegenvordering van [gedaagden] (de reconventie) ziet op de depotbedragen: [gedaagden] wil dat die worden vrijgegeven aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] .
2.4.
In het tussenvonnis heeft de rechtbank in conventie overwogen dat nagenoeg alle vorderingen van S5 zullen worden afgewezen. Met betrekking tot de rentevergoedingen heeft de rechtbank [gedaagden] een bewijsopdracht gegeven. Met het oog op die bewijsopdracht is de beslissing in reconventie aangehouden.
in conventie
2.5.
Met betrekking tot de rentevergoedingen heeft de rechtbank in het tussenvonnis het volgende overwogen:
De rentevergoedingen voor “Den Bosch' en “Hengelo”
5.5.
In artikel 2.3. van de beide turnkey-overeenkomsten zijn partijen overeengekomen dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] een rentevergoeding van 4,25% verschuldigd zijn aan S5. In de kern twisten partijen over de periode waarover die rentevergoeding moet worden berekend. S5 stelt dat de rentevergoeding verschuldigd is over de periode vanaf de betaling van de diverse deelbetalingen tot aan de oplevering. [gedaagden] stelt echter dat het gaat om de periode tussen de factuurdatum en de datum van betaling. S5 maakt voor “Den Bosch” aanspraak op € 61.270,12 en voor “Hengelo” op € 89.295,61 . Volgens [gedaagden] heeft S5 echter maar recht op € 47.689,53 voor “Den Bosch” en op € 61.108,78 voor “Hengelo”.
5.6.
Partijen hebben ieder ter ondersteuning van hun standpunt renteberekeningen overgelegd. Uitgaande van het door ieder van hen gehanteerde uitgangspunt met betrekking tot de periode, is de juistheid van die berekeningen over en weer niet in geschil.
5.7.
Saillant in dit verband is dat de door [gedaagden] overgelegde berekening ten aanzien van “Den Bosch” afkomstig is van de heer [A] (hierna: [A] ), destijds de directeur van S5. [gedaagden] stelt dat zij de bepaling met betrekking tot de rentevergoeding destijds over het hoofd heeft gezien. Volgens haar is gebruikelijk dat een rentevergoeding wordt verdisconteerd in de koopsom. Omdat zij S5 een open begroting had gegeven was het S5 dus ook duidelijk dat in de afgesproken koopsom geen rekening was gehouden met de rentevergoeding. [gedaagden] stelt dat zij daarom bij de heer [A] heeft geprotesteerd tegen de rentevergoeding, dat hij niet doof was voor de argumenten van [gedaagden] , maar dat hij niet bereid was de rentevergoeding helemaal te laten vervallen. Dat had te maken met het feit dat hij erop wees dat, zodra S5 gelden van haar beleggers/geldschieters opnam om die vervolgens te kunnen aanwenden voor een concrete investering (zoals bijvoorbeeld de betaling van een termijn van de koopsom), zij aan deze geldschieters een rente verschuldigd was over de periode gelegen tussen het moment waarop de gelden werden opgenomen en het moment waarop deze werden geïnvesteerd. Dat was volgens [A] een rentevergoeding die wel door [gedaagden] betaald moest worden en die door hem vervolgens is berekend.
5.8.
De rechtbank overweegt dat naar de letter van artikel 2.3. van de beide turnkey-
overeenkomsten, S5 het gelijk aan haar zijde heeft. [gedaagden] betwist dat op zichzelf ook niet. [gedaagden] beroept zich echter op een nadere, afwijkende, afspraak met [A] . De bewijslast van die nadere afspraak rust op [gedaagden] De rechtbank zal [gedaagden] in de gelegenheid stellen deze nadere afspraak te bewijzen. Voor het geval [gedaagden] daarin slaagt, verwerpt de rechtbank reeds nu het verweer van S5 dat [A] niet bevoegd was een dergelijke afspraak te maken, nu [gedaagden] onweersproken heeft gesteld dat [A] haar enige gesprekspartner namens S5 was voor beide projecten.
2.6.
De rechtbank heeft daarna [gedaagden] opgedragen te bewijzen dat zij met S5 een rentevergoeding is overeengekomen van 4,25% per jaar die wordt berekend over de periode tussen de datum van de door [gedaagden] verzonden facturen en de betaling daarvan door S5.
2.7.
[gedaagden] heeft vervolgens [B] en de heer [A] als getuigen doen horen.
2.8.
[B] heeft als getuige het volgende verklaard:
Wij hadden vanaf het begin met S5 een meningsverschil over de vraag of al dan niet rente moest worden betaald. Wij waren van mening dat er geen rente verschuldigd was. S5 was een andere mening toegedaan. Wij stonden onder tijdsdruk omdat het contract moest worden afgesloten voor 1 januari 2021 omdat vanaf dat moment een belastingpercentage moest worden betaald van 8% in plaats van 2%. Dat is de reden waarom wij toen toch akkoord zijn gegaan met een rentevergoeding. Dit had ook te maken met het feit dat de vrouw van dhr. [A] in het ziekenhuis lag en daarom moeilijk te bereiken was. Als dit punt niet voor 1 januari 2021 geregeld was dan zou het [gedaagde 1] veel meer geld hebben gekost. Dat is dus de reden dat wij akkoord zijn gegaan. Wij hebben toen afgesproken met dhr. [A] dat de rente betaald moest worden vanaf het moment dat de deelfactuur verzonden werd tot het moment dat die betaald was.
Op vragen van mr. Smeekens antwoord ik als volgt:
Op uw vraag of ik nog weet in welke periode dit zich heeft afgespeeld antwoord ik dat dit zich een paar dagen voor ondertekening van het contract op 18 december 2020. De discussie hierover liep al vanaf september 2020. Ik heb vanaf dat moment wel regelmatig appjes of sms’jes gestuurd, maar omdat de vrouw van dhr. [A] ernstig ziek was en met kleine kinderen zat was het moeilijk om contact met hem te krijgen. Hij heeft toen een paar dagen voor het ondertekenen van het contract contact gehad met de notaris en hem verteld dat het zo in het contract moest komen te staan. Zoals gezegd zijn wij toen in verband met de tijdsdruk hiermee akkoord gegaan.
Op vragen van mr. Schelhaas antwoord ik als volgt:
Op uw vraag waarom er in de overeenkomst zelf niets is vermeld over de met dhr. [A] afgesproken rentevergoeding antwoord ik dat wij het sowieso niet eens waren met de rentevergoeding. Ik heb ook protest aangetekend tegen die rentevergoeding ook bij notaris [C] .
Wij hebben vanaf het begin discussie gehad over de rentevergoeding. Er was sprake van een
open begroting waarin geen rente was opgenomen door [gedaagde 1] . S5 zou dat zelf moeten
regelen. Wij hebben daar toen geen oplossing voor gevonden. In een uitgebreide videocall,
die plaatsvond voor ondertekening van het contract tussen september en december 2020, is
toen later gesproken over een rentevergoeding met het idee dat we er wel uit zouden komen.
Dhr. [A] was het in principe met mij eens dat er geen rentevergoeding was
afgesproken, maar hij was nog niet zo lang werkzaam bij S5 maar hij had vanuit S5 wel
meegekregen dat er wel rente betaald moest worden. Tijdens de videocall is afgesproken dat er rente betaald zou worden van 4,25% vanaf het moment van het versturen van de factuur
tot het betalen van de factuur. Volgens dhr. [A] was dit een tussenoplossing en zou
voor het ondertekenen van het contract een definitieve oplossing zijn in de hoop dat het 0
zou worden. Dat is uiteindelijk niet gelukt omdat dhr. [A] niet te bereiken was.
Ik heb deze afspraak niet nader vastgelegd in een email of op een andere schriftelijke
manier. Op uw vraag of er nog andere getuigen waren van de videocall antwoord ik dat mijn zoon, hier aanwezig, ook bij deze videocall aanwezig was.
Toen ik de eerste rentefactuur kreeg heb ik geprotesteerd tegen deze factuur. Dit heb ik
gedaan bij bouwvergaderingen. Ik heb dit niet via de mail gedaan. Of ik ook tegen de
tweede factuur geageerd heb weet ik niet meer zeker. Ik denk van wel omdat ik het er niet
mee eens was.
U laat mij productie 2 bij conclusie van antwoord zien. Het klopt dat dit een factuur is waar
wij bezwaar tegen hebben gemaakt.
Bij het ondertekenen van de turnkeyovereenkomst stond ondanks het feit dat was toegezegd
dat een oplossing zou komen voor de rentevergoeding stond er een bepaling in waarin was
opgenomen dat rente verschuldigd was. Dat realiseerde ik me, maar ik hem toen wel mijn
handtekening gezet.
2.9.
[A] heeft als getuige het volgende verklaard:
Ik ben van 1 april 2018 tot april/mei 2022 directeur van het fonds geweest bij S5.
Met betrekking tot de hier aan de orde zijnde projecten kan ik u het volgende mededelen.
Voordat wij hadden gesproken met [gedaagde 1] had S5 al een pand gekocht in Dordrecht. Ook bij die overeenkomst zijn toen rentevergoedingen afgesproken. Dat was zo besproken met de afdeling finance van S5.
Toen wij vervolgens in contact kwamen met [gedaagde 1] over de panden in Den Bosch en Hengelo
heb ik deze afspraken in overleg met de afdeling finance meegenomen in de onderhandelingen. Die afspraak hield in dat er rente betaald moest worden vanaf het moment van de datum van de facturen tot het moment van betaling van de facturen. [gedaagde 1] was het niet met ons eens over de hoogte van de berekende rente. [gedaagde 1] vond dat wij te lang wachtte met de betaling van de facturen, waardoor die rente opliep. Het discussiepunt was dus niet de vraag of [gedaagde 1] wel of niet rente moest betalen. Het discussiepunt ging louter over de hoogte van het bedrag en dat bedrag liep op naar mate er meer tijd verstreek tussen
verzending van de factuur en betaling van de factuur. Er ging namelijk tijd gemoeid met de
goedkeuring van de facturen. Er waren twee handtekeningen nodig en het duurt soms even voordat die verkregen waren omdat het werk niet ver genoeg gevorderd was.
Op vragen van mr. Schelhaas antwoord ik als volgt:
Op uw vraag hoe ik mij heb voorbereid op deze zitting antwoord ik dat ik overleg heb gehad
met mijn eigen advocaat om te horen hoe een dergelijke zitting verloopt. Mevr. [D]
heeft mij nog geappt met de vraag om koffie te drinken en om bij te praten en de klok gelijk te zetten. Op die uitnodiging ben ik niet ingegaan. Ik heb ook nog twee keer contact gehad met mr. Smeekens. De eerste keer was in verband met de uitnodiging van dit getuigenverhoor en de tweede keer was een herinnering voor dit getuigenverhoor.
U laat mij de overeenkomst zien met betrekking tot Den Bosch en dan met name art. 2.3. Op
uw vraag of daarin staat omschreven wat er is afgesproken omtrent de rentevergoeding
antwoord ik dat in deze bepaling de afspraak goed is verwoord. Vervolgens laat u mij art. 2.3 zien met betrekking tot de overeenkomst in Hengelo. Ook die is goed verwoord. Ik heb
deze overeenkomst meegenomen naar de afdeling finance en die hebben voor mij op basis
van de methodiek in Dordrecht en de overeenkomst de rente berekend.
Mr. Smeekens vraagt vervolgens of ik de bepaling in geheel goed wil lezen. Nadat ik dit heb
gedaan kom ik tot de conclusie dat in deze bepaling niet exact staat opgenomen wat de
afspraak was met [gedaagde 1] . Wij hebben een rente gevraagd vanaf de datum van de factuur tot
de datum van betaling. Dat wijkt dus af van wat in de overeenkomst staat.
Op uw vraag wat nu precies het doel is van die rentevergoeding antwoord ik het volgende.
Normaal gesproken als wij een gebouw turnkey kopen betalen wij het gebouw op het moment dat wij de sleutel krijgen en eigenaar worden van het gebouw. In dit geval was het zo dat wij al tussentijds betalingen doen met als gevolg dat de ontwikkelaar geen
financiering hoefde af te sluiten voor ontwikkeling van het gebouw. Hij kreeg immers tussentijds al betaald. Omdat wij al wel moesten betalen verwachten wij een tegenprestatie
in de vorm van rente.
De hier aan de orde zijnde rente is een compensatie voor betalingen die gedaan zijn vóór
oplevering van het gebouw. Wij betaalde immers onder andere rente in het kader van het
bouwdepot bij ABN AMRO en ook de beleggers kregen een bepaalde rentevergoeding voor
het geld dat zij al ter beschikking hadden gesteld.
Op uw vraag of [gedaagde 1] het eens was met deze rentevergoeding antwoord ik dat dat niet het geval was. In de onderhandeling is het wel een punt van discussie geweest, maar het was voor ons een harde eis om die rentevergoeding te krijgen. Op uw vraag of er nog een poging
is gewaagd om tot een compromis te komen antwoord ik dat dat niet het geval is geweest.
Zoals aangegeven was dit voor ons een eis en zo is dat ook in de overeenkomst gekomen.
Dit was overigens ook gebruikelijk in Nederland ten tijde hier aan de orde voor de forward
funding.
Ik heb u net horen verklaren dat de harde eis ook op die manier in de overeenkomst terecht
is gekomen en wel op de manier zoals die nu in de overeenkomst staat. U hebt ook verklaard
dat het afwijkt over de daadwerkelijke afspraak over de rentevergoeding. Op uw vraag
waarom dan de tekst van de overeenkomst niet is aangepast antwoord ik dat ik dat niet meer
weet. Er is verder over deze tekst ook geen discussie geweest. Ook [gedaagde 1] heeft niet gevraagd
om de tekst aan te passen.
Op uw vraag of ik mij een videocall kan herinneren met [gedaagde 1] over de inhoud van de overeenkomst antwoord ik dat ik die mij niet kan herinneren. In mijn beleving hebben alle
afspraken over deze overeenkomst op locatie plaatsgevonden in aanwezigheid van andere
personen. Zo zijn wij een paar keer bijeengekomen bij Van der Valk in Breukelen en een
enkele keer bij het makelaarskantoor. Op uw vraag of ik mij nog kan herinneren wie er
aanwezig waren bij die bijeenkomsten kan ik mij [E] nog herinneren de
verkopend makelaar. Bij de bijeenkomsten bij Van der Valk waren altijd aanwezig mensen
van Certa Advocaten en ook mr. Smeekens hier aanwezig. Aan de kant van [gedaagde 1] waren
altijd aanwezig dhr. [B] en zijn zoon, hier aanwezig.
2.10.
De rechtbank overweegt als volgt. De verklaring van [B] moet worden gewaardeerd als die van een partijgetuige. [B] is immers de directeur/enig bestuurder van [gedaagde 3] , die op haar beurt weer de bestuurder is van [gedaagde 1] en de medebestuurder is van [gedaagde 2] . Voor zijn verklaring geldt daarom de beperking van artikel 164 lid 2 (oud) Rv, die inhoudt dat zijn verklaring geen bewijs in zijn voordeel oplevert als er geen aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zulke essentiële punten betreffen, dat zij zijn verklaring als partijgetuige voldoende geloofwaardig maken.
2.11.
[gedaagden] meent dat de verklaring van [A] (die in het tussenvonnis en de tot dan gewisselde processtukken overigens abusievelijk “ [A foutief geschreven] ” is genoemd) de verklaring van [B] onderschrijft en dat zij daarom in het haar opgedragen bewijs geslaagd is. De rechtbank is echter van oordeel dat dit niet het geval is en zal uitleggen waarom.
2.12.
Bij de betreffende uitleg door de rechtbank, staat voorop dat de tekst van artikel 2.3. van de beide turnkey-overeenkomsten duidelijk is en weinig tot geen ruimte voor interpretatie laat. [A] verklaart als getuige eerst zonder enig voorbehoud dat het artikel goed verwoordt wat er over de rentevergoeding met [gedaagden] is afgesproken. Vrijwel aansluitend daarna komt hij na een vraag van mr. Smeekens evenwel tot de conclusie dat in die bepaling toch niet exact staat opgenomen wat de afspraak was met [gedaagden] en dat, in afwijking van het artikel, S5 een rente heeft gevraagd vanaf de datum van de factuur tot de datum van betaling. Dat strookt niet met de rest van zijn verklaring. Later antwoordt hij namelijk desgevraagd, dat S5 een tegenprestatie verwachtte in de vorm van rente omdat zij tussentijds al had betaald voor de ontwikkeling van het gebouw, waardoor [gedaagde 1] als ontwikkelaar zelf geen financiering hoefde af te sluiten voor ontwikkeling van het gebouw, dat de
hier aan de orde zijnde renteeen compensatie is voor betalingen die zijn gedaan
voor oplevering,dat het voor S5 ook een
harde eiswas om
dierentevergoeding te krijgen, dat die
zo ook in de overeenkomst [is] gekomen, en dat dat indertijd ook gebruikelijk was voor de forward funding, waarbij beleggers al tijdens de bouw iets van rendement op hun investering wilden zien. Daarmee is de verklaring van [A] op dit – essentiële – punt tegenstrijdig: eenmaal is zijn verklaring in lijn met het standpunt van [gedaagden] , maar daarvóór en met name daarna verklaart [A] uitvoerig(er) in lijn met het standpunt van S5. Daar komt bij dat [A] zich de door [B] gestelde latere videocall over de rente niet kan herinneren.
Al met al kan van de verklaring van [A] niet worden gesteld dat die bijdraagt aan het door [gedaagde 1] te leveren bewijs, laat staan dat die zodanig sterk is dat de partijverklaring van [B] voldoende geloofwaardig wordt.
2.13.
Nu de rechtbank [gedaagden] niet geslaagd acht in het haar opgedragen bewijs, betekent het dat S5 recht heeft op de door haar berekende – qua becijfering niet weersproken – rentevergoeding die voor “Den Bosch” € 61.270,12 bedraagt en voor “Hengelo” € 89.295,61. Zoals door S5 is gevorderd en waartegen door [gedaagden] geen afzonderlijk verweer is gevoerd, zullen beide bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 10 juni 2022. Ook tegen de door S5 gevorderde hoofdelijke veroordeling van [gedaagde 3] is geen verweer gevoerd, zodat ook die zal worden toegewezen.
2.14.
In het tussenvonnis is verder al overwogen dat de overige vorderingen van S5 zullen worden afgewezen. Daarmee hoeft in conventie alleen nog te worden beslist op de proceskosten.
2.15.
Omdat beide partijen gedeeltelijk ongelijk krijgen, zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
in reconventie
2.16.
In het tussenvonnis (r.o. 5.38 e.v.) heeft de rechtbank al overwogen dat:
  • de depotbedragen van € 54.400,= en € 50.500,= in beginsel aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] moeten toekomen;
  • zij ervan uitgaat dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] bedoeld hebben te vorderen dat de rechtbank bepaalt dat de beide depotbedragen aan hen moeten worden uitgekeerd, en dat het aldus te wijzen vonnis zal gelden als een vonnis in de zin van artikel 2 sub b van de beide depotovereenkomsten;
  • de gevorderde handelsrente niet toewijsbaar is en dat de beide depotbedragen zullen moeten worden uitgekeerd met inachtneming van wat daarover in de algemene bepalingen van de depotovereenkomsten is opgenomen.
2.17.
S5 heeft een beroep op verrekening gedaan, kennelijk vanuit de gedachte dat haar in conventie nog het een en ander zou toekomen. Met dat beroep miskent S5 echter dat zij in dit geval geen bevoegdheid tot verrekening heeft. S5 kan niet verrekenen met bedragen die zij niet onder zich heeft: die staan immers in depot bij de notaris en volgens de tekst van de depotovereenkomst hebben partijen ieder een vordering op de notaris en niet op elkaar. S5 is in haar eentje overigens ook niet bij machte om die bedragen vrij te doen geven. De rechtbank zal daarom de vorderingen van [gedaagden] toewijzen in de door haar begrepen zin, waartegen geen van partijen na het tussenvonnis enig bezwaar heeft gemaakt.
2.18.
S5 geldt als de in het ongelijk gestelde partij en zal in de proceskosten worden veroordeeld. Deze worden begroot op € 1.929,00 aan salaris (per saldo 1 punt in tarief V) en € 178,00 aan nakosten, derhalve in totaal € 2.107,00 (plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing).

3.De beslissing

De rechtbank
in conventie
3.1.
veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 3] hoofdelijk om aan S5 te betalen een bedrag van € 61.270,12, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 10 juni 2022, tot de dag van volledige voldoening,
3.2.
veroordeelt [gedaagde 2] en [gedaagde 3] hoofdelijk om aan S5 te betalen een bedrag van € 89.296,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 10 juni 2022, tot de dag van volledige voldoening,
3.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.4.
compenseert de kosten van de procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
3.5.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
3.6.
bepaalt dat de op grond van de depotovereenkomsten in depot gehouden bedragen moeten worden uitgekeerd aan [gedaagde 1] (voor “Den Bosch”) en [gedaagde 2] (voor “Hengelo”), met inachtneming van wat daarover in de algemene bepalingen van de beide depotovereenkomsten is opgenomen,
3.7.
bepaalt dat dit vonnis geldt als een vonnis in de zin van artikel 2 sub b van de beide depotovereenkomsten,
3.8.
veroordeelt S5 in de proceskosten van € 2.107,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als S5 niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
3.9.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.10.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J.T.F. Verhappen, mr. M. van den Berg en mr. S.A.H.J. Warringa en in het openbaar uitgesproken op 29 oktober 2025.