ECLI:NL:RBOBR:2025:689

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
11 februari 2025
Publicatiedatum
10 februari 2025
Zaaknummer
01.256451.24
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Seksueel grensoverschrijdend gedrag door een cliënt jegens zijn begeleidster in een behandelkliniek

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 11 februari 2025 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan seksueel grensoverschrijdend gedrag. De verdachte, die verblijft in een behandelkliniek, heeft op twee momenten, op 14 en 20 april 2024, aanranding gepleegd op een jonge vrouw die tevens zijn begeleidster was. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte de vrouw heeft gedwongen tot het dulden van ontuchtige handelingen, ondanks haar duidelijke signalen van verzet. De rechtbank heeft de verdachte een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden opgelegd, met een proeftijd van twee jaren. Daarnaast is de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en wettelijke rente. De rechtbank heeft in haar overwegingen de ernst van de feiten en de impact op het slachtoffer meegewogen, evenals de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn licht verstandelijke beperking en antisociale persoonlijkheidsstoornissen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verdachte zich niet om de gevolgen voor het slachtoffer heeft bekommerd en heeft daarom een lichtere straf opgelegd dan door de officier van justitie was gevorderd.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Parketnummer: [01.256451.24]
Locatie 's-Hertogenbosch
Strafrecht
Parketnummer: 01.256451.24
Datum uitspraak: 11 februari 2025
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [1987] ,
thans verblijvende in FPC De Rooyse Wissel, 5807 EA Oostrum, Wanssumseweg 12A.
Verdachte is niet ter terechtzitting verschenen. Zijn raadsman mr. Van Gijssel heeft aangegeven gemachtigd te zijn om namens verdachte het woord te voeren.
Dit vonnis is op tegenspraak (artikel 279 Wetboek van Strafvordering) gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 28 januari 2025.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen door de raadsman namens verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 13 januari 2025.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
T.a.v. feit 1:
hij op of omstreeks 14 april 2024 te Eindhoven, door geweld of een andere feitelijkheid en/of bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid, [slachtoffer] heeft gedwongen tot het plegen en/of dulden van een of meer ontuchtige handelingen,
immers heeft verdachte
- die [slachtoffer] op haar jukbeen gezoend

en bestaande dat geweld en/of een andere feitelijkheid en/of bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid hierin dat verdachte,

- onverhoeds zijn lichaam tegen het lichaam van die [slachtoffer] heeft aangeduwd en/of (vervolgens)
- die [slachtoffer] in een door hem gecontroleerde situatie en/of een afhankelijke positie heeft gebracht en/of gehouden, waardoor die [slachtoffer] niet weg kon gaan en/of (daardoor) een situatie heeft doen ontstaan waaraan die [slachtoffer] zich niet kon onttrekken en/of
- heeft geprobeerd die [slachtoffer] op de mond te zoenen en/of
- (terwijl die [slachtoffer] onder meer meermalen zei dat ze dit niet wilde en/of dat hij haar los moest laten en/of dat zij haar hoofd wegdraaide) voorbij is gegaan aan de verbale en/of non-verbale signalen van verzet/weerstand van die [slachtoffer] .
T.a.v. feit 2:
hij op of omstreeks 20 april 2024 te Eindhoven, door geweld of een andere feitelijkheid en/of bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid, [slachtoffer] heeft gedwongen tot het plegen en/of dulden van een of meer ontuchtige handelingen,
immers heeft verdachte
- die [slachtoffer] op haar wangen en/of hals gezoend en/of
- de billen en/of vagina van die [slachtoffer] betast

en bestaande dat geweld en/of of een andere feitelijkheid en/of bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid hierin dat verdachte,

- onverhoeds die [slachtoffer] (stevig) heeft vast/beet gepakt bij de arm en/of (vervolgens) met kracht zijn lichaam tegen het lichaam van die [slachtoffer] heeft aangeduwd en/of (vervolgens)
- die [slachtoffer] (stevig) tegen een muur heeft geduwd en/of in een door hem gecontroleerde situatie en/of een afhankelijke positie heeft gebracht en/of gehouden, waardoor die [slachtoffer] niet weg kon gaan en/of (daardoor) een situatie heeft doen ontstaan waaraan die [slachtoffer] zich niet kon onttrekken en/of
- heeft geprobeerd die [slachtoffer] op de mond te zoenen en/of
- (terwijl die [slachtoffer] onder meer meermalen zei dat ze dit niet wilde en/of dat hij haar los moest laten en/of dat zij haar hoofd wegdraaide) voorbij is gegaan aan de verbale en/of non-verbale signalen van verzet/weerstand van die [slachtoffer] .
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in de vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

Bewijs.

Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat beide aan verdachte tenlastegelegde feiten wettig en overtuigend bewezen kunnen worden.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft het standpunt ingenomen dat verdachte moet worden vrijgesproken van de hem tenlastegelegde feiten wegens het ontbreken van voldoende wettig en overtuigend bewijs. De verdediging stelt dat aangeefster een onbetrouwbare verklaring heeft afgelegd en dat niet verdachte, maar aangeefster het initiatief nam tot de tenlastegelegde handelingen.
Het oordeel van de rechtbank.
Ten laste is gelegd dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan twee zedenfeiten. Alvorens de rechtbank over gaat tot bespreking van de feiten, schetst zij het juridisch kader ten aanzien van het bewijs in zedenzaken.
De rechtbank stelt voorop dat zedenzaken zich doorgaans kenmerken door het feit dat er slechts twee personen aanwezig waren bij de (beweerdelijke) seksuele handelingen: het vermeende slachtoffer en de vermeende dader. Dat maakt dat extra zorgvuldig naar de waardering van afgelegde verklaringen moet worden gekeken, zeker als het een ontkennende verdachte betreft. Wanneer de verdachte de seksuele handelingen ontkent of stelt dat de handelingen plaatsvonden op initiatief en dus met toestemming van het slachtoffer, leidt dat er in veel gevallen toe dat slechts de verklaring van aangever -als getuige- als wettig bewijs beschikbaar is. De verklaring van één getuige zonder dat verder steunbewijs voorhanden is, is onvoldoende om tot een bewezenverklaring te kunnen komen. Daar staat tegenover dat in zedenzaken een geringe mate aan steunbewijs in combinatie met de verklaring van de aangever toch voldoende wettig bewijs kan opleveren. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad kan worden afgeleid dat hiervoor niet is vereist dat het misbruik als zodanig bevestiging dient te vinden in ander bewijsmateriaal, maar dat het afdoende is wanneer de verklaring van de aangever op bepaalde punten bevestiging vindt in andere bewijsmiddelen, die afkomstig zijn van een andere bron dan degene die de belastende verklaring heeft afgelegd. Tussen de verklaring en het overige bewijsmateriaal mag echter niet een te ver verwijderd verband bestaan. Uit het dossier en uit hetgeen ter zitting is besproken, moet de rechter dan bovendien ook de overtuiging hebben gekregen dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft gepleegd.
Bewijsmiddelen.
Voor de leesbaarheid van het vonnis wordt voor wat betreft de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen verwezen naar de uitwerking daarvan. Deze is bijgevoegd als bewijsbijlage bij dit vonnis en dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.
Overwegingen van de rechtbank.
In aanvulling op deze bewijsmiddelen overweegt de rechtbank, ter beantwoording van de bewijsvragen behorende bij feit 1 en feit 2, als volgt.
Inleiding.
Aangeefster is werkzaam als GGZ-agoog bij [naam bedrijf] op de afdeling [naam afdeling] . In deze hoedanigheid is zij werkzaam op die afdeling en ondersteunt zij cliënten in hun dagelijkse behandeling en hulpvragen. Aangeefster was de behandelaar van verdachte. Verdachte verbleef in de kliniek op de titel van een terbeschikkingstelling met voorwaarden.
Er bestaat geen twijfel over de vraag of er op 14 en 20 april 2024 fysiek, seksueel contact is geweest tussen verdachte en aangeefster. Verdachte ontkent dit ook niet. De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of hij aangeefster gedwongen heeft dit fysieke contact te ondergaan. Volgens aangeefster was dat het geval, volgens verdachte niet. Volgens verdachte nam zij het initiatief tot het seksueel contact. . In feite komt het aan op de vraag of de rechtbank de verklaring van aangeefster volgt, of die van verdachte.
Om deze vraag te beantwoorden zal de rechtbank aandacht besteden aan de betrouwbaarheid van beide verklaringen, deze toetsen aan de andere bewijsmiddelen in het dossier, om vervolgens haar conclusie te trekken.
De rechtbank stelt ten aanzien van de betrouwbaarheid van aangeefster vast, dat zij haar verhaal over hetgeen is voorgevallen op 14 april 2024 diezelfde dag heeft verteld aan haar collega [getuige 1] . Over het incident op 20 april 2024 heeft aangeefster direct verteld aan haar collega [getuige 2] .
De politie werd op 20 april 2024 gebeld en ten overstaan van de politie, die meteen op locatie kwam, heeft aangeefster haar verhaal over zowel de incidenten op 14 als op 20 april herhaald. Dat deed zij ook bij haar aangifte. Haar verklaringen vindt de rechtbank consistent.
Aan de betrouwbaarheid van de verklaring van aangeefster draagt bij de waarnemingen die zijn gedaan door de als getuigen gehoorde [getuige 1] en [getuige 2] .
[getuige 1] heeft verklaard dat aangeefster haar vertelde over hetgeen op 14 april was voorgevallen en dat aangeefster huilde. Ook vertelde getuige dat aangeefster haar de dag erna een screenshot liet zien van een bericht op Instagram dat door verdachte aan aangeefster gestuurd was.
[getuige 2] heeft verklaard dat zij die zaterdag (20 april 2024) verdachte en aangeefster door de beveiligingssluis zag komen. Verdachte ging naar buiten om te werken. Aangeefster zei daarna tegen getuige dat er iets ergs was gebeurd. Aangeefster kwam niet meer uit haar woorden. Ze begon te trillen en begon bijna te huilen. Binnen is zij helemaal ingestort. Ze werd duizelig en was helemaal in paniek. Zij heeft vervolgens verteld dat en hoe verdachte haar had aangerand. Aangeefster vertelde het aan getuige net nadat het gebeurd was aldus de getuige. Getuige was de eerste die aangeefster tegenkwam.
In het dossier bevindt zich voorts een screenshot van een bericht dat op 20 april 2024 via Facebook Messenger aan aangeefster is gestuurd. Op dit screenshot is een profielfoto met daarop (onder meer) verdachte te zien. De inhoud van het bericht is
“Echt sorry maar kon me gewoon niet inhouden hopelijk laat je het zo. Ik ga wel afstand nemen van jou en iedereen beter zo je bent duidelijk geweest dat het niet kan en ook niet als ik weg bent wat ik eigenlijk wel had gehoopt nou doei ik ga je niet meer lastig vallen”.
De rechtbank stelt verder vast dat de verklaring van aangeefster op essentiële onderdelen ondersteund wordt door de verklaring van verdachte. Verdachte heeft immers verklaard dat er drie keer fysiek contact is geweest. Een eerste keer was er gezoend en dit gebeurde ook een tweede en derde keer in de trappenhal.
Tot slot heeft de rechtbank acht geslagen op het gespreksverslag van 22 april 2024 van de mentor van verdachte die met verdachte heeft gesproken over het incident van 20 april 2024. Daarin staat onder meer het volgende: “
[verdachte] gaf aan dat er een voorval is geweest. Wij hebben het doorlopen en hij gaf het toe. De medewerker op wie hij verliefd zou zijn, liep met hem mee naar de deur om naar buiten te gaan. Hij duwde haar tegen de muur en liet weten dat hij verliefd door haar proberen te kussen. Hij heeft haar achterwerk gestreeld. De medewerkster wilde dit niet en liet hem daarna naar buiten. De medewerkster riep nog na dat hij hier problemen mee zou krijgen en [verdachte] gaf aan dat hij het er voor over had.Verder gaf hij aan dat zijn verliefdheid al maanden bekend was en snapt niet dat, als het een probleem was, waarom dit niet eerder gerapporteerd is. Hij vroeg zich ook af waarom hij naar buiten mocht om te werken.”.
De verklaringen van aangeefster vinden naar het oordeel van de rechtbank meer dan voldoende steun in de door de getuigen beschreven emotionele toestand waarin aangeefster kort na het gebeuren op 14 en op 20 april 2024 verkeerde. Ten aanzien van voornoemd screenshot van Facebook Messenger-bericht stelt de rechtbank dat het gezien de inhoud van het bericht, het moment waarop het bericht is gestuurd en dat verdachte op de profielfoto is te zien niet anders kan dan dat verdachte dit aan aangeefster heeft gestuurd.
De rechtbank acht gelet op het voorgaande de verklaring van verdachte bij de politie dat niet hij, maar aangeefster degene was die het initiatief nam, dat hij haar per ongeluk of automatisch terug zoende en dat hij haar alleen omhelsd had, maar niet haar billen of vagina had aangeraakt, niet geloofwaardig.
De rechtbank schuift de verklaring van verdachte gelet op het voorgaande dan ook terzijde. Het is verdachte geweest die het initiatief nam en niet aangeefster.
Uit de verklaringen van aangeefster volgt voorts dat het voor verdachte zowel op 14 april als op 20 april 2024 kenbaar moet zijn geweest dat zijn handelen bij aangeefster op verzet stuitte, wat zij fysiek, verbaal en non-verbaal kenbaar heeft gemaakt. Deze handelingen van verdachte hebben tegen haar wil plaatsgevonden en verdachte had dit kunnen en moeten begrijpen.
Conclusie
De rechtbank acht op grond van hetgeen hiervoor is overwogen en de gebezigde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.

De bewezenverklaring.

De rechtbank komt tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte:
T.a.v. feit 1:
op 14 april 2024 te Eindhoven, door een feitelijkheid, [slachtoffer] heeft gedwongen tot het dulden van een ontuchtige handeling,
immers heeft verdachte
- die [slachtoffer] op haar jukbeen gezoend

en bestaande die feitelijkheid hierin dat verdachte,

- die [slachtoffer] in een door hem gecontroleerde situatie heeft gebracht en gehouden, waardoor die [slachtoffer] niet weg kon gaan en daardoor een situatie heeft doen ontstaan waaraan die [slachtoffer] zich niet kon onttrekken en
- heeft geprobeerd die [slachtoffer] op de mond te zoenen en, terwijl die [slachtoffer] onder meer meermalen zei dat ze dit niet wilde en dat hij haar los moest laten en dat zij haar hoofd wegdraaide, voorbij is gegaan aan de verbale en non-verbale signalen van verzet/weerstand van die [slachtoffer] .
T.a.v. feit 2:
op 20 april 2024 te Eindhoven, door een feitelijkheid, [slachtoffer] heeft gedwongen tot het dulden van ontuchtige handelingen,
immers heeft verdachte
- die [slachtoffer] op haar wangen en hals gezoend en
- de billen en vagina van die [slachtoffer] betast

en bestaande die feitelijkheid hierin dat verdachte,

- onverhoeds die [slachtoffer] stevig heeft vast/beet gepakt bij de arm en met kracht zijn lichaam tegen het lichaam van die [slachtoffer] heeft aangeduwd en vervolgens
- die [slachtoffer] stevig tegen een muur heeft geduwd en in een door hem gecontroleerde situatie heeft gebracht en gehouden, waardoor die [slachtoffer] niet weg kon gaan en daardoor een situatie heeft doen ontstaan waaraan die [slachtoffer] zich niet kon onttrekken en
- heeft geprobeerd die [slachtoffer] op de mond te zoenen en, terwijl die [slachtoffer] onder meer meermalen zei dat ze dit niet wilde en dat hij haar los moest laten en dat zij haar hoofd wegdraaide, voorbij is gegaan aan de verbale en non-verbale signalen van verzet/weerstand van die [slachtoffer] .
De bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit waarop zij in het bijzonder betrekking hebben.

De strafbaarheid van het feit.

Het bewezen verklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf en/of maatregel.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd om aan verdachte een gevangenisstraf voor de duur van acht weken waarvan zes weken voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren op te leggen.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft primair een integrale vrijspraak bepleit. Rekening houdende met de mogelijkheid dat verdachte veroordeeld wordt stelt de verdediging zich subsidiair op het standpunt dat verdachte al zwaar genoeg is gestraft vanwege het feit dat hij vanwege deze incidenten ruim acht maanden in detentie heeft gezeten omdat een omzettingsprocedure van de TBS met voorwaarden werd opgestart. Een schuldig verklaring zonder oplegging van straf is dan de juiste afdoening.
Meer subsidiair stelt de verdediging zich op het standpunt dat een (forse) voorwaardelijke gevangenisstraf passend en geboden is.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van het door verdachte gepleegde strafbare feit betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich op twee momenten schuldig gemaakt aan seksueel grensoverschrijdend gedrag ten opzichte van een jonge vrouw die tevens zijn begeleidster was binnen de behandelkliniek waar hij verbleef. Verdachte heeft meermaals getracht haar onverhoeds te zoenen en heeft bij één incident ook over haar kleding haar billen en vagina aangeraakt. Uit de schriftelijke verklaring van het slachtoffer blijkt dat dit een grote impact op haar heeft gehad. Verdachte heeft met zijn gedragingen inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer en heeft zich kennelijk niet om de gevolgen voor het slachtoffer bekommerd. De rechtbank rekent dit verdachte zwaar aan.
Kijkend naar de persoon van verdachte gaat de rechtbank voorts ervan uit dat de licht verstandelijke beperking en antisociale persoonlijkheidsstoornissen, zoals vastgesteld in de in 2021 over verdachte opgemaakte Pro Justitia rapportages, ook ten tijde van het plegen van de feiten nog aan de orde waren.
Een rechterlijk pardon, zoals verzocht, is naar het oordeel van de rechtbank, gelet op de ernst van de feiten, niet aan de orde.
De rechtbank houdt bij de strafoplegging ten gunste van verdachte rekening met het feit dat verdachte, die eerder de maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden opgelegd had gekregen, naar aanleiding van deze zaak gedurende acht maanden in detentie met sober regime heeft verbleven omdat een omzettingsprocedure (naar een terbeschikkingstelling met dwangverpleging) was gestart.
De rechtbank is van oordeel dat in verband met een juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of geringere straf dan een gevangenisstraf van drie maanden. Deze gevangenisstraf zal geheel voorwaardelijk zijn om verdachte ervan te weerhouden opnieuw (soortgelijke) strafbare feiten te plegen.
De rechtbank legt derhalve een lichtere straf op dan de door de officier van justitie gevorderde straf, nu de rechtbank in sterkere mate dan de officier van justitie rekening houdt met de gevolgen voor verdachte voor wat betreft de omzettingsprocedure. De rechtbank zal tegelijkertijd een langere voorwaardelijke gevangenisstraf opleggen om daarmee de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking te brengen.
De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] .
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij integraal moet worden toegewezen, met vermeerdering van de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft vrijspraak ten aanzien van de ten laste gelegde feiten bepleit en heeft de rechtbank om die reden verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering. De verdediging heeft subsidiair het verweer gevoerd dat rekening dient te worden gehouden met de signalen die zijn afgegeven door het slachtoffer, waardoor een misverstand kan zijn opgetreden. De verdediging refereert zich voor het overige aan het oordeel van de rechtbank.
Beoordeling.
Ten aanzien van de materiële schadevergoeding acht de rechtbank het gevorderde bedrag integraal toewijsbaar. Elk van de materiële schadeposten is volledig onderbouwd aan de hand van de schriftelijke bijlagen gevoegd bij de vordering benadeelde partij. Deze posten zijn door verdachte ook niet betwist. De gevorderde wettelijke rente over de materiële schadevergoeding wordt toegewezen vanaf de dag waarop de vordering is ingediend, zijnde 10 januari 2025. De benadeelde partij heeft namelijk niet onderbouwd wanneer zij deze kosten heeft gemaakt.
Ten aanzien van de immateriële schade oordeelt de rechtbank als volgt. Op grond van artikel 6:106, sub b, BW komt de benadeelde partij onder meer een vergoeding toe voor immateriële schade als er sprake is van lichamelijk letsel en/of het slachtoffer op andere wijze in de persoon is aangetast. Uit het strafdossier is gebleken dat het slachtoffer reeds onderliggende psychische problematiek (paniekaanvallen) had voorafgaand aan het bewezenverklaarde. Wel acht de rechtbank, gelet op de onderbouwing van de vordering benadeelde partij en de ter terechtzitting voorgedragen slachtofferverklaring, het aannemelijk dat het slachtoffer als gevolg van het bewezenverklaarde eveneens psychische schade heeft opgelopen. De rechtbank begroot deze immateriële schade op een bedrag van € 750,00.Dit bedrag zal worden toegewezen. Ook de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 20 april 2024 tot aan de dag der algehele voldoening, zal worden toegewezen. Voor het overige wordt de benadeelde partij op dit punt niet-ontvankelijk verklaard in de vordering.
Nader onderzoek naar de juistheid en omvang van de vordering (in zoverre) zou een uitgebreide nadere behandeling vereisen. De rechtbank is van oordeel dat de behandeling van dit deel van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.
De benadeelde partij kan dit onderdeel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten van de benadeelde partij tot op heden begroot op nihil. Verder wordt verdachte veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
Schadevergoedingsmaatregel.
De rechtbank zal voor het toegewezen bedrag tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen, nu de rechtbank het wenselijk acht dat de Staat schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf datum delict tot de dag der algehele voldoening.
Aangezien aan verdachte meer verplichtingen tot vergoeding van dezelfde schade worden opgelegd, zal de rechtbank bepalen dat als verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij komt te vervallen en andersom, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij, daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat komt te vervallen.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen:
14a, 14b, 14c, 36f, 57, 246 Wetboek van Strafrecht.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:
- verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven;
- verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op de misdrijven:
T.a.v. feit 1:
feitelijke aanranding van de eerbaarheid
T.a.v. feit 2:
feitelijke aanranding van de eerbaarheid
De rechtbank verklaart verdachte hiervoor strafbaar en legt op de volgende straf en maatregel:
 Een
gevangenisstrafvoor de duur van
3 maanden voorwaardelijkmet een proeftijd van 2 jaren.
Voorwaarde is, dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig zal maken aan een strafbaar feit.

Legt aan de verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staatten behoeve van [slachtoffer] , van een bedrag van 1.332,59 euro.
Bepaalt dat indien volledig verhaal niet mogelijk blijkt gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 23 dagen. De toepassing van deze gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Voormeld bedrag bestaat uit 582,59 euro materiële schade en 750,00 euro immateriële schade.
De vergoeding van materiële schade wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 10 januari 2025 tot aan de dag der algehele voldoening. De vergoeding van immateriële schade wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 20 april 2024 tot aan de dag der algehele voldoening.

Beslissing op de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] :
Wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij gedeeltelijk toe en veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partij, [slachtoffer] , van een bedrag van 582,59 euro aan materiële schade en 750,00 euro aan immateriële schade.
De vergoeding van materiële schade wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 10 januari 2025 tot aan de dag der algehele voldoening. De vergoeding van immateriële schade wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 20 april 2024 tot aan de dag der algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tevens in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot heden begroot op nihil, en in de proceskosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken.
Bepaalt dat de benadeelde partij in de vordering voor het overige niet-ontvankelijk is en de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijk rechter kan aanbrengen.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. J.H.P.G. Wielders, voorzitter,
mr. S.H. Schepers en mr. C.S.M. Morel, leden,
in tegenwoordigheid van mr. C.A.M. Wentholt, griffier,
en is uitgesproken op 11 februari 2025.