In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 10 oktober 2025 uitspraak gedaan over een aanvraag tot beëindiging van verplichte zorg op basis van artikel 8:19 van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz). De rechtbank heeft het verzoek van de betrokkene afgewezen, omdat er sprake was van een golvend toestandsbeeld, wat een risico op ernstig nadeel met zich meebrengt. De betrokkene, die verblijft in een GGZ-instelling, had verzocht om de beëindiging van de zorgmachtiging, omdat hij meer vrijheid wilde om te resocialiseren en zijn leven op te bouwen. Hij gaf aan dat hij niet bang was voor een terugval, omdat hij in het verleden geen middelen had gebruikt. De rechtbank heeft echter vastgesteld dat de betrokkene periodes van instabiliteit vertoont, waarbij hij niet voor zichzelf kan zorgen en dat er geen substantiële veranderingen in zijn situatie zijn die de beëindiging van de zorgmachtiging rechtvaardigen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de verplichte zorg op dit moment noodzakelijk blijft om ernstig nadeel te voorkomen, zoals maatschappelijke teloorgang of delict gedrag. De beslissing is genomen na een zorgvuldige afweging van de medische verklaringen en de toelichtingen van betrokken zorgprofessionals.