ECLI:NL:RBOBR:2025:6188

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
8 oktober 2025
Publicatiedatum
7 oktober 2025
Zaaknummer
11709937 \ EJ VERZ 25-235
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Deelgeschil over aansprakelijkheid na verkeersongeval tussen scooter en personenauto

In deze zaak betreft het een deelgeschil naar aanleiding van een verkeersongeval dat plaatsvond op 16 oktober 2024, waarbij een minderjarige op een scooter en een personenauto betrokken waren. De verzoekende partijen, wettelijk vertegenwoordigers van de minderjarige, stelden dat de bestuurder van de personenauto, [verweerder], een verkeersfout heeft gemaakt door niet voorrang te verlenen aan de scooter, in strijd met artikel 18 van het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens 1990 (RVV). De gedaagden, waaronder AXA Belgium S.A. en AVUS Nederland B.V., betwisten de aansprakelijkheid en stellen dat de minderjarige zelf schuld heeft aan het ongeval door met hoge snelheid te proberen in te halen.

De kantonrechter heeft de procedure beoordeeld op basis van de ingediende stukken, waaronder het verzoekschrift, verweerschrift en verklaringen van getuigen. De rechter concludeert dat er onvoldoende bewijs is dat [verweerder] in strijd heeft gehandeld met artikel 18 RVV. De kantonrechter oordeelt dat de minderjarige, die met hoge snelheid probeerde in te halen, niet op tijd kon remmen en tegen de auto van [verweerder] botste, die al bijna volledig geparkeerd stond. Hierdoor is de aansprakelijkheid van [verweerder] niet komen vast te staan.

De kantonrechter wijst het verzoek van de verzoekende partijen af en begroot de kosten van de deelgeschilprocedure op € 4.328,78, inclusief btw, te vermeerderen met het door de verzoekende partijen betaalde griffierecht van € 90,00. De kosten worden alleen begroot, aangezien de aansprakelijkheid niet is komen vast te staan.

Uitspraak

RECHTBANKOOST-BRABANT
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Zaaknummer / rekestnummer: 11709937 \ EJ VERZ 25-235
Beschikking van 8 oktober 2025
in de zaak van

1.[verzoeker 1] ,

2. [verzoeker 2],
beiden te [plaats] ,
in hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigers van de minderjarige [1]
[minderjarige],
te [plaats] ,
verzoekende partijen,
hierna gezamenlijk te noemen: [gedaagden] ,
gemachtigde: mr. F. Sobczak,
tegen

1.[verweerder] ,

te [plaats] , ( [land] ),
2.
AXA BELGIUM S.A.,
te Brussel, (België),
vertegenwoordigd door
AVUS NEDERLAND B.V.,
te ’s-Hertogenbosch,
verwerende partijen,
hierna samen te noemen: [verweerders] ,
gemachtigde: mr. B.F. Veldman.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift van 8 mei 2025 met producties,
- het verweerschrift van 19 augustus 2025 met producties,
- de mondelinge behandeling van 27 augustus 2025, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt en bij welke gelegenheid mr. Sobczak spreekaantekeningen heeft voorgedragen en aanvullende producties in het geding heeft gebracht.
1.2.
Bij brief van 29 augustus 2025 heeft mr. Sobczak op verzoek van de kantonrechter en met instemming van verweerders een gewijzigd (voorblad van het) verzoekschrift ingediend. De beschikking is bepaald op vandaag.
2. De feiten
2.1.
Op 16 oktober 2024 omstreeks 08:25 uur heeft in [plaats] aan de [adres] een verkeersongeval plaatsgevonden waarbij [minderjarige] (hierna: [minderjarige] ) en [verweerder] betrokken waren. Ten tijde van het ongeval bestuurde [minderjarige] een bromfiets met kenteken [kenteken 1] . [verweerder] bestuurde een in [land] geregistreerde personenauto met kenteken [kenteken 2] . Dit voertuig was voor wettelijke aansprakelijkheid verzekerd bij AXA. AVUS Nederland treedt op als Nederlandse vertegenwoordiger van AXA.
Foto van de betrokken voertuigen, genomen kort na het ongeval op 16 oktober 2024 [2]
2.2.
Na het ongeval is een schadeaanrijdingsformulier [3] (SAF) ingevuld.
Daarop is melding gemaakt van één getuige, mevrouw [getuige] (hierna: [getuige] ).
[getuige] heeft op 6 mei 2025 schriftelijk verklaard [4] :
“Voor het indraaien kwam de scooter voorbij met hoge snelheid. Auto voor mij wilde gaan parkeren. Zag de scooter niet. Had deze mevrouw nooit kunnen zien aankomen vanwege de hoge snelheid van de scooter.”
2.3.
De politie is na het ongeval ter plaatse geweest en heeft een proces-verbaal [5] opgesteld. Het proces-verbaal houdt onder meer het volgende in:
"BE [verweerder] reed in haar PA richting de school. BE zette haar richtingaanwijzer aan naar links, om de parkeerplaats op te rijden. BE [minderjarige] zag de richtingaanwijzer en dacht er nog snel voorbij te rijden met zijn bromfiets. Op dat moment sloeg BE [verweerder] linksaf de parkeerplaats op. BE [minderjarige] kan dit niet meer uitremmen en reed in de flank van de PA. Hierbij is BE [minderjarige] met zijn hoofd(helm) door de ruit gegaan."
2.4.
[gedaagden] heeft als gevolg van het ongeval (letsel)schade geleden.
2.5.
Bij brief van 23 oktober 2024 heeft [gedaagden] AVUS Nederland aansprakelijk
gesteld voor de gevolgen van het verkeersongeval.
2.6.
AVUS Nederland heeft aansprakelijkheid afgewezen.

3.Het verzoek en het verweer

3.1.
[gedaagden] verzoekt de kantonrechter bij wijze van deelgeschil in de zin van artikel 1019w van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv) te bepalen:
dat AXA Belgium S.A., dan wel AVUS Nederland B.V. aansprakelijk is voor de door [gedaagden] als gevolg van het verkeersongeval van 16 oktober 2024 geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade;
dat de kosten als bedoeld in artikel 1019aa, lid 1 Rv worden begroot op € 5.770,57 inclusief griffierecht dan wel op enig ander bedrag in goede justitie te bepalen en tevens dat deze kosten aan [gedaagden] worden toegewezen.
3.2.
Aan het verzoek heeft [gedaagden] het volgende ten grondslag gelegd.
[minderjarige] reed ten tijde van het ongeval op zijn scooter en kwam in botsing met de door [verweerder] bestuurde personenauto. [gedaagden] reed ten tijde van het ongeval achter het voertuig van [verweerder] . (Het voertuig van) [verweerder] reed op dat moment 5 à 10 km per uur. [minderjarige] besloot [verweerder] links in te halen en reed toen 30-35 km per uur. Toen sloeg [verweerder] plotseling linksaf om haar auto in een parkeervak te rijden. [minderjarige] heeft de auto van [verweerder] tevergeefs proberen te ontwijken. [minderjarige] is met zijn scooter in de linkerflank van de auto van [verweerder] gereden, ter hoogte van de achterportier en is daarbij met zijn hoofd (voorzien van een helm) door de ruit gegaan.
[gedaagden] stelt dat AXA aansprakelijk is voor de gevolgen van het verkeersongeval omdat haar verzekerde, [verweerder] , een verkeersfout heeft gemaakt. Zij heeft artikel 18 van het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens 1990 (hierna: het RVV) overtreden, aldus [gedaagden] , en had aan [minderjarige] voorrang moeten verlenen. [verweerder] voerde een bijzondere manoeuvre uit door linksaf te slaan, maar deed dit zonder zich ervan te vergewissen dat er geen ander verkeer was dat zij voor moest laten gaan. Door een verkeersfout te maken heeft zij zich onrechtmatig gedragen tegenover [gedaagden] en is zij aansprakelijk voor de schade die [gedaagden] als gevolg van de aanrijding heeft geleden.
3.3.
[verweerders] verzet zich tegen toewijzing van het verzoek en voert daartoe het volgende aan.
[verweerders] betwist aansprakelijkheid en voert aan dat het ongeval te wijten is aan eigen schuld van [minderjarige] . [verweerder] wilde haar voertuig in één van de parkeervakken rijden. Alvorens deze bijzondere verrichting uit te voeren, heeft zij haar omgeving gecontroleerd en vastgesteld dat zich op dat moment geen weggebruikers direct naast of dicht achter haar bevonden, noch aan de linker-, noch aan de rechterzijde. Daarna heeft zij haar richtingaanwijzer naar links aangezet en reed zij met een snelheid van circa 5 km/u, passend bij de verkeerssituatie, het parkeervak in. Nadat [verweerder] zich al met alle vier de wielen achter de parkeerlijn bevond, naderde [minderjarige] haar auto van achteren, met zeer hoge snelheid, rijdend over de parkeervakken. Er volgde een aanrijding waarbij [minderjarige] tegen het achterportier van haar auto aan reed. [gedaagden] heeft op geen enkele wijze onderbouwd dat [minderjarige] zich al links of rechts dicht achter [verweerder] bevond toen zij begon met linksaf slaan. [minderjarige] heeft na het ongeval zelf verklaard dat hij had gezien dat [verweerder] haar richtingaanwijzer gebruikte maar desalniettemin besloot “er nog snel voorbij te rijden”. De snelheid van beide voertuigen, de locatie van het voertuig van [verweerder] ten tijde van de aanrijding en het schadebeeld aan de auto en de scooter passen geen van alle bij de lezing dat [minderjarige] zich al “dicht achter” [verweerder] bevond (in de zin van artikel 18 RVV) toen zij linksaf sloeg, zoals [gedaagden] stelt. Omdat de in artikel 18 RVV bedoelde situatie zich hier niet voordeed, hoefde [verweerder] [minderjarige] geen voorrang te verlenen en heeft zij niet in strijd gehandeld met voornoemd artikel. Voor het geval de kantonrechter zou oordelen dat artikel 18 RVV wél door [verweerder] zou zijn geschonden, stelt [verweerders] dat de verkeersfouten en het roekeloze rijgedrag van [minderjarige] in dusdanige mate hebben bijgedragen aan het ontstaan van het ongeval, dat de schending van artikel 18 RVV door [verweerder] daarbij in het niet valt. Hierdoor dienen de kosten van [gedaagden] toch volledig voor zijn eigen rekening te komen op grond van eigen schuld (artikel 6:101 BW).
Volgens [verweerders] heeft [minderjarige] juist onrechtmatig jegens haar gehandeld: hij had haar voorrang moeten verlenen op grond van artikel 54 RVV, aangezien hij bezig was met het inhalen van een voertuig, wat een bijzondere manoeuvre is in de zin van dit artikel. [verweerder] heeft haar richtingaanwijzer aangezet vóórdat zij begon met afslaan en vóórdat [minderjarige] begon met inhalen. Dit heeft [minderjarige] zelf bevestigd in zijn verklaring tegenover de politie. [minderjarige] heeft bovendien bijzonder gevaarlijk rijgedrag vertoond en daardoor in strijd gehandeld met artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW). Hij probeerde [verweerder] in te halen op een weg die daarvoor geen ruimte bood, en dat in een hectische verkeerssituatie bij een school vlak voordat de lessen zouden beginnen. [minderjarige] reed veel harder dan de verkeerssituatie toeliet. Voor het geval de kantonrechter desondanks van oordeel zou zijn dat de weg en de verkeerssituatie wel de mogelijkheid boden om een voertuig veilig in te halen, geldt dat [minderjarige] [verweerder] niet links, maar rechts had moeten inhalen: [verweerder] had haar richtingaanwijzer naar links al geactiveerd en was al bezig met afslaan. In dat geval schrijft artikel 11 lid 2 RVV voor dat bestuurders rechts moeten inhalen. Tot slot heeft [gedaagden] gehandeld in strijd met artikel 19 RVV, dat bepaalt dat een bestuurder (steeds) in staat moet zijn om zijn voertuig tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover hij de weg kan overzien en waarover deze vrij is.

4.De beoordeling

Rechtsmacht en toepasselijk recht
4.1.
Deze zaak heeft internationale aspecten omdat [verweerder] in [land] woont en AXA een in België gevestigde vennootschap is.
4.2.
Het verzoek is gegrond op een schadetoebrengend feit (een verkeersongeval) dat zich heeft voorgedaan in Nederland, te weten in [plaats] . Dat betekent dat de Nederlandse rechter op grond van artikel 7 lid 2 EEX-Vo [6] bevoegd is om van het verzoek kennis te nemen. De rechtbank Oost-Brabant is op grond van artikel 102 Rv bevoegd omdat de gestelde onrechtmatige daad heeft plaatsgevonden in [plaats] . Op grond van artikel 4 lid 1 Rome II [7] is Nederlands recht van toepassing.
4.3.
[gedaagden] heeft tijdens de mondelinge behandeling zijn (schade)vordering beperkt tot € 25.000,-- en afstand gedaan van het meerdere, zodat op grond van artikel 93 sub b Rv de kantonrechter bevoegd is om kennis te nemen van het verzoek.
De deelgeschilprocedure
4.4.
[gedaagden] heeft zich tot de kantonrechter gewend met een verzoek als bedoeld in artikel 1019w Rv. In dit artikel is de mogelijkheid van een deelgeschilprocedure opgenomen. De kantonrechter moet beoordelen of er sprake is van schade die wordt geleden door dood of letsel. Ook moet de kantonrechter beoordelen of er sprake is van een geschil omtrent een deel van wat partijen verdeeld houdt.
4.5.
De deelgeschilprocedure biedt betrokkenen bij een geschil over schade als gevolg van dood of letsel in de buitengerechtelijke onderhandelingsfase een eenvoudige en snelle toegang tot de rechter, om de totstandkoming van een minnelijke regeling te bevorderen. In verband hiermee moet de kantonrechter eerst beoordelen of de verzochte beslissing kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. Als dit onvoldoende het geval is, moet het verzoek worden afgewezen (artikel 1019z Rv).
4.6.
In dit geval verschillen partijen van mening over de aansprakelijkheid voor de gevolgen van een aanrijding. Met een oordeel hierover kan de ontstane impasse tussen partijen worden doorbroken en kunnen de onderhandelingen in principe worden voortgezet. Dit betekent dat de kantonrechter het verzoek inhoudelijk zal bespreken.
Inhoudelijke beoordeling
4.7.
De kantonrechter is van oordeel dat het verzoek van [gedaagden] moet worden afgewezen. Dat oordeel wordt als volgt toegelicht.
4.8.
[gedaagden] legt aan het verzoek ten grondslag dat [verweerder] een verkeersfout heeft gemaakt en daardoor onrechtmatig jegens [minderjarige] heeft gehandeld. De verkeersfout bestaat er volgens [gedaagden] uit dat [verweerder] in strijd heeft gehandeld met artikel 18 lid 1 RVV. In dat artikel is bepaald dat bestuurders die afslaan het verkeer dat hen op dezelfde weg tegemoet komt of dat op dezelfde weg zich náást, dan wel links of rechts dicht achter hen bevindt, vóór moeten laten gaan. Volgens [gedaagden] heeft [verweerder] [minderjarige] ten onrechte niet vóór laten gaan toen zij linksaf sloeg. [gedaagden] stelt in dat verband dat [minderjarige] zich, toen hij [verweerder] wilde inhalen, vlak (links) achter haar auto bevond.
4.9.
Op [gedaagden] rust op grond van 150 Rv de stelplicht en de bewijslast van de door hem gestelde verkeersfout van [verweerder] . Het gaat er daarbij om of de door [minderjarige] gestelde toedracht van het ongeval komt vast te staan. Daarbij is niet noodzakelijk dat de lezing van [verweerder] komt vast te staan.
Naar het oordeel van de kantonrechter is in dit deelgeschil onvoldoende komen vast te staan dat [verweerder] in strijd heeft gehandeld met artikel 18 RVV: het staat niet vast dat – zoals [gedaagden] stelt – [minderjarige] vlak achter [verweerder] reed toen zij linksaf sloeg om te gaan parkeren. Deze stelling vindt naar het oordeel van de kantonrechter onvoldoende steun in de beschikbare bewijsmiddelen. Gelet op de verklaringen van [verweerder] en [minderjarige] ten overstaan van de politie, die net na de aanrijding zijn afgenomen, de verklaring van getuige [getuige] en de foto’s van de locatie van de aanrijding, komt naar het oordeel van de kantonrechter namelijk het navolgende scenario het meest in aanmerking:
  • [verweerder] is, nadat zij haar richtingaanwijzer aan had gezet, linksaf geslagen om vooruit in te parkeren in (dan wel naast) een parkeervak,
  • [minderjarige] , die op een scooter in dezelfde richting reed, heeft gezien dat [verweerder] haar richtingaanwijzer naar links had aangezet,
  • [minderjarige] is vervolgens gaan proberen om [verweerder] nog aan de linkerkant in te halen,
  • [minderjarige] heeft zijn inhaalmanoeuvre met hoge snelheid uitgevoerd, zodat aannemelijk is dat [verweerder] hem niet heeft (kunnen) zien aankomen,
  • [minderjarige] kon tijdens zijn inhaalmanoeuvre niet meer op tijd uitremmen en
  • [minderjarige] is, rijdend ter plaatse van de parkeervakken, tegen de linker-achterzijde van de auto van [verweerder] aan gereden, die op dat moment al nagenoeg volledig geparkeerd stond.
Dit alles betekent dat door [gedaagden] gestelde schending door [verweerder] van artikel 18 lid 1 RVV – en daarmee ook de gestelde onrechtmatige daad – onvoldoende vaststaat.
4.10.
De kantonrechter gaat hieronder nog nader in op drie stellingen van [gedaagden] .
4.10.1.
[gedaagden] stelt allereerst dat [verweerder] haar auto heeft willen parkeren op een plaats waar dit niet was toegestaan. Aan de hand van een aantal na het ongeval gemaakte foto’s [8] betoogt [gedaagden] dat [verweerder] haar auto náást de daartoe aangewezen vakken heeft geparkeerd, namelijk op een ‘parkeervak’ waarop een kruis is geplaatst, hetgeen aangeeft dat parkeren op dat vak niet was toegestaan. Wat daarvan ook zij, de vraag of parkeren aldaar was toegestaan is voor het oordeel over de aansprakelijkheid niet doorslaggevend. Gesteld noch gebleken is, dat dit gevolgen heeft gehad voor de toedracht zoals die hiervoor (in 4.9.) is weergegeven. [minderjarige] heeft immers waargenomen dat [verweerder] richting aangaf naar links om te gaan parkeren en hij heeft hij haar (kort) dáárna alsnog met hoge snelheid links ingehaald, met tot gevolg dat hij niet meer op tijd kon remmen. Hij is bovendien tegen het achterportier van de al nagenoeg tot stilstand gekomen auto van [verweerder] gereden: hieruit volgt dat de auto op het moment van de botsing al een heel eind naar links was ingedraaid. [gedaagden] stelt ook niet dat hij de manoeuvre van [verweerder] (het afslaan naar links) niet had verwacht of niet had hoeven verwachten; dat dit zo was volgt ook niet uit de informatie in dit dossier. Er was aan de linkerkant van de weg een [minderjarige] aantal parkeervakken aanwezig en personenauto’s konden hun weg ter plaatse niet rechtdoor vervolgen. De omstandigheid dat [verweerder] haar auto op een met een kruis gemarkeerd vak heeft gezet, is voor de aansprakelijkheid niet van belang. De kantonrechter wijst er daarbij op dat het ongeval ook zou zijn gebeurd indien [verweerder] haar auto niet had willen parkeren, maar enkel kort had willen stilstaan, bijvoorbeeld om iemand te laten uitstappen.
4.10.2.
[gedaagden] stelt verder dat de maximumsnelheid in de [adres] geen 30 km/uur was, zoals ten onrechte in het proces-verbaal van de politie staat aangegeven, maar 50 km/per uur. Verder stelt [gedaagden] dat [minderjarige] ten tijde van het ongeval 30-35 km per uur reed en dat dit ruim binnen de maximaal toegestane snelheid valt. Ook dit punt is naar het oordeel van de kantonrechter echter niet doorslaggevend voor het hiervoor weergegeven oordeel over de aansprakelijkheid. Hoe hard [minderjarige] precies heeft gereden staat in dit deelgeschil niet vast: partijen verschillen hierover van mening en er is geen informatie beschikbaar die daarover uitsluitsel geeft. Er is geen verkeersongevallenanalyse gedaan. Relevant is dat [minderjarige] naar eigen zeggen heeft waargenomen dat [verweerder] richting had aangegeven naar links om te gaan parkeren, maar dat hij haar desondanks is gaan proberen links in te halen, waarna hij niet meer kon uitremmen en tegen haar achterportier is aangereden (zie ook hierna onder 4.10.3.). Dit duidt er eerder op, zoals [verweerder] heeft aangevoerd, dat [minderjarige] de artikelen 11 lid 2 en 19 RVV heeft geschonden, in plaats van dat [verweerder] in strijd heeft gehandeld met het bepaalde in artikel 18 RVV.
4.10.3.
[gedaagden] stelt ten derde nog dat zijn verklaring tegenover de politie kort na het ongeval weinig bewijswaarde heeft. Volgens [gedaagden] was [minderjarige] door het ongeval korte tijd buiten bewustzijn en kan hij daardoor niet meer reproduceren wat hij toen heeft verklaard. De kantonrechter is echter van oordeel dat er onvoldoende informatie is die dit standpunt van [gedaagden] ondersteunt. [verweerders] heeft een telefoonnotitie [9] in het geding gebracht van een telefoongesprek met de heer Van Hees van de politie in [plaats] , waarin deze stelling van [gedaagden] wordt weerlegd. Daarnaast sluit de verklaring van [minderjarige] zoals die blijkt uit het proces-verbaal van de politie goed aan bij de technische informatie in het dossier – zoals de foto’s van de situatie na het ongeval en het schadebeeld aan beide voertuigen – en bij de verklaring van de getuige [getuige] . Ten slotte betekent de enkele omstandigheid dat [minderjarige] buiten bewustzijn zou zijn geweest en zich (mogelijk ten gevolge van zijn letsel) achteraf niet meer (precies) herinnert wat hij direct na het ongeval heeft verklaard, zonder nadere informatie, die ontbreekt, nog niet zonder meer dat de inhoud van zijn verklaring onjuist was.
4.10.4.
De slotsom is dat de door [gedaagden] gestelde toedracht van het ongeval op 16 oktober 2025 en daarmee ook de daarop gebaseerde aansprakelijkheid van [verweerder] , niet zijn komen vast te staan. De vorderingen van [gedaagden] zullen daarom worden afgewezen.
Kosten deelgeschil
4.11.
De kantonrechter moet op grond van artikel 1019aa lid 1 Rv de kosten van de deelgeschilprocedure begroten. Dat geldt ook als een verzoek in deelgeschil wordt afgewezen. Alleen als de deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld, hoeven de kosten van de procedure niet te worden begroot. Van deze laatste situatie is in dit geval geen sprake.
4.12.
Bij de begroting van de kosten moet de kantonrechter de redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 Burgerlijk Wetboek (BW) in aanmerking nemen. Daarbij moet de kantonrechter de dubbele redelijkheidstoets hanteren; zowel het inroepen van de rechtsbijstand als de daarvoor gemaakte kosten moeten redelijk zijn.
4.13.
[gedaagden] maakt aanspraak op € 5.725,57 inclusief btw, te vermeerderen met het griffierecht. [verweerders] heeft geen (afzonderlijk) verweer gevoerd tegen het door de advocaat van [gedaagden] berekende uurtarief, maar voert aan dat de opgevoerde 17 uur en vijftien minuten bovenmatig is. Volgens [verweerders] is een aantal van 13 uren redelijk.
4.14.
De kantonrechter is van oordeel dat een tijdsbesteding van ruim 17 uur voor het opstellen van het verzoekschrift, mede gelet op de beperkte complexiteit van de zaak en de hoogte van het toegepaste uurtarief, in dit geval bovenmatig is. Daarbij neemt de kantonrechter mede in aanmerking dat in het verzoekschrift ten onrechte geen toelichting is gegeven op de bevoegdheid van de (kanton)rechter en dat het verzoek in eerste instantie is ingediend namens een minderjarige in plaats van namens zijn wettelijk vertegenwoordigers. De kantonrechter zal bij de begroting daarom uitgaan van 6 (in plaats van 10) uren voor het opstellen van het verzoekschrift. De redelijke kosten voor het opstellen van het verzoek van de verdere behandeling van de zaak als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW worden daarom begroot op een totaal van € 4.328,78 (13,25 uren × € 270,00 = € 3.577,50, vermeerderd met 21% btw) en te vermeerderen met het door [gedaagden] betaalde griffierecht van € 90,00. Omdat de aansprakelijkheid niet is komen vast te staan, zal de kantonrechter de kosten alleen begroten en [verweerders] niet veroordelen tot betaling daarvan. Het begrote bedrag hoeft alleen door [verweerders] te worden betaald, als haar aansprakelijkheid alsnog komt vast te staan.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
wijst het verzoek af,
5.2.
begroot de kosten van dit deelgeschil op € 4.328,78 inclusief btw te vermeerderen met het door [gedaagden] betaalde griffierecht van € 90,00.
Deze beschikking is gegeven door mr. I.L.P. Crombeen en in het openbaar uitgesproken op 8 oktober 2025.

Voetnoten

1.De noodzakelijke machtiging van de kantonrechter is op 27-08-2025 verleend.
2.Productie 3 bij het verzoekschrift
3.Productie 1 bij het verzoekschrift
4.Productie 4 bij verzoekschrift
5.Productie 5 bij het verzoekschrift
6.Verordening (EU) nr. 1215/2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (EEX-Vo II).
7.Verordening (EG) nr. 864/2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (Rome II).
8.Bijlage 3 bij de spreekaantekeningen van mr. Sobczak
9.Productie 3 bij het verweerschrift