ECLI:NL:RBOBR:2025:5801

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
19 september 2025
Publicatiedatum
16 september 2025
Zaaknummer
25/2060 en 25/2196
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor manegevoorzieningen en handhaving tegen dwangsom

In deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant, gedateerd 19 september 2025, wordt de afwijzing van een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor manegevoorzieningen door eiseres, een paardensportcentrum, behandeld. De rechtbank oordeelt dat de gevraagde voorzieningen, waaronder een mestplaat, stal en paardenbak, passen binnen een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. De rechtbank vernietigt het weigeringsbesluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oss, omdat de situatie al lange tijd bestaat en er geen reden is om aan te nemen dat de bedrijfsactiviteiten van een derde-partij de paarden zouden verstoren. De rechtbank beveelt partijen aan om in gesprek te gaan, gezien de vele procedures die tussen hen lopen. De rechtbank oordeelt verder dat de handhaving van een last onder dwangsom voor de paddock niet kan worden vernietigd, omdat het gebruik daarvan niet duidelijk is en mogelijk in strijd is met de evenwichtige toedeling van functies. De rechtbank geeft het college zes weken de tijd om een nieuw besluit te nemen op de aanvraag voor de omgevingsvergunning, en treft een voorlopige voorziening voor de mestplaat, stal en paardenbak, zodat eiseres wordt behandeld alsof zij in het bezit is van de vergunning tot het nieuwe besluit.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummers: SHE 25/2060 OW ALG BOUW
SHE 25/2196

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 september 2025 in de zaken tussen

[eiseres] , uit [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. M.C.H. van de Ven),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oss

(gemachtigden: [naam] , [naam] en [naam] ).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
[naam]uit [woonplaats] , gemachtigde mr. R. Verkoijen.

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de afwijzing van de aanvraag van eiseres om een omgevingsvergunning voor het legaliseren van een manegevoorziening aan de [adres] in [vestigingsplaats] (de projectlocatie) en het opleggen van een last onder dwangsom tegen het aanwezig hebben van een paardenbak, de paddock, het bijgebouw en de mestplaat met keerwanden inclusief de aansluitende verharding. Eiseres is het niet eens met de afwijzing van de aanvraag en de last onder dwangsom.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat de paardenbak, het bijgebouw en de mestplaat passen binnen een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. Daarom vernietigd de rechtbank het weigeringsbesluit en het handhavingsbesluit met uitzondering van de last onder dwangsom met betrekking tot de paddock. Ook treft de rechtbank een voorlopige voorziening.
1.2.
Onder 2 staat het procesverloop in deze zaak. Onder 3 staan de van belang zijnde feiten en omstandigheden die hebben geleid tot het bestreden besluit. De beoordeling door de rechtbank volgt vanaf 3. Aan het eind staat de beslissing van de rechtbank en de gevolgen daarvan.

Procesverloop

2. Eiseres heeft een aanvraag ingediend voor het afwijken van het omgevingsplan (een omgevingsplanactiviteit) ter legalisering van vijf manege voorzieningen aan de projectlocatie. Het college heeft deze aanvraag met het besluit van 6 juni 2025 afgewezen (verder: het weigeringsbesluit of de weigering).
2.1.
In een apart besluit van 3 juli 2025 heeft het college een last onder dwangsom opgelegd om een aantal manegevoorzieningen te verwijderen en verwijderd te houden (verder: het handhavingsbesluit). Hierbij is per manegevoorziening een afzonderlijke last met een aparte dwangsom opgelegd.
2.2.
Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen beide besluiten en verzoeken om voorlopige voorziening ingediend. Bij de behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening in verband met het bezwaar tegen het weigeringsbesluit (zaaknummer SHE 25/1797) op 14 augustus 2025 hebben alle hierboven genoemde partijen op grond van artikel 7.1a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingestemd met rechtstreeks beroep in beide zaken. Het (rechtstreekse) beroep tegen het weigeringsbesluit is geregistreerd onder zaaknummer
SHE 25/2060, het (rechtstreekse) beroep tegen het handhavingsbesluit onder SHE 25/2196. Eiseres heeft vervolgens de verzoeken om voorlopige voorziening SHE 25/1797 en
SHE 25/2061 ingetrokken. De rechtbank heeft bepaald dat beide beroepszaken versneld worden behandeld en heeft de beroepen gevoegd. Het college heeft aangegeven de begunstigingstermijn op te schorten tot en met de uitspraak van de voorzieningenrechter dan wel de rechtbank bij behandeling van de zaak op 4 september 2025.
2.3.
De rechtbank heeft de beroepen op 4 september 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigde van eiseres, de gemachtigden van het college en derde-partij met zijn gemachtigde.

Beoordeling door de rechtbank

Het overgangsrecht
3. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een verzoek om handhaving van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt. Het verzoek om handhaving is gedaan op 2 oktober 2023. Op 1 mei 2024 is een last onder dwangsom opgelegd. Deze is bij uitspraak van deze rechtbank van 28 maart 2025 vernietigd waarbij opdracht is gegeven tot een nieuw besluit. Dat heeft geresulteerd in het besluit van 3 juli 2025 dat nu ter beoordeling voorligt. Dat betekent dat de Wabo, zoals die golden vóór 1 januari 2024, van toepassing blijven.
3.1.
De aanvraag om een omgevingsvergunning is gedaan op 25 juli 2024, dus na de inwerkingtreding van de Omgevingswet. In die zaak is de Omgevingswet van toepassing.
De feiten
4. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten:
 Eiseres exploiteert op de projectlocatie een paardensportcentrum. Het perceel heeft grotendeels de bestemming ‘Sport’ in het bestemmingsplan ‘Buitengebied Oss 2020’ dat sinds 1 januari 2024 van rechtswege onderdeel uitmaakt van het Omgevingsplan gemeente Oss. De manegevoorzieningen liggen op een perceel met de bestemming ‘agrarisch met waarden-landschap’. Het gaat om een rechthoekige paardenbak met afrastering en twee lichtmasten, een paddock met afrastering, een bijgebouw in gebruik als paardenstal en een mestplaat met keerwanden en aansluitende verharding. De paddock ligt achter het bedrijfsverzamelgebouw op het perceel [adres] in [woonplaats] . De hoek van de paardenbak ligt op circa 10 meter van het perceel en 20 meter van het bedrijfsverzamelgebouw. De stal en de mestplaat liggen op meer dan 50 meter van dit perceel.
 De derde-partij woont en werkt op het perceel [adres] in [woonplaats] . Dit perceel heeft in het bestemmingsplan ‘Berghem Dorp 2015’ de bestemming ‘bedrijven’ met de aanduiding ‘bedrijfsverzamelgebouw’. Op 6 mei 2020 heeft het college aan [naam] B.V., te [vestigingsplaats] een omgevingsvergunning verleend voor de huisvesting van arbeidsmigranten op het buurperceel [adres]. Het besluit op het bezwaar van eiseres tegen deze vergunning is door de rechtbank vernietigd in de uitspraak [1] van 4 mei 2023. Hierbij is het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Tegen de uitspraak van 4 mei 2023 is hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) en dat hoger beroep is nog steeds aanhangig. Op 13 december 2024 heeft het college een nieuw besluit op bezwaar genomen en de omgevingsvergunning voor het huisvesten van arbeidsmigranten opnieuw verleend. Hiertegen heeft eiseres beroep ingesteld en dat beroep heeft de rechtbank doorgezonden naar de Afdeling. In deze procedure was derde-partij [naam] de gemachtigde van [naam] B.V. Inmiddels verblijven de arbeidsmigranten op de betreffende locatie.
Weigering omgevingsvergunning
5. Het college heeft de aanvraag om een omgevingsvergunning afgewezen omdat de gevraagde manegevoorzieningen in strijd zijn met het Omgevingsplan/bestemmingsplan “Buitengebied Oss 2020”. Het college heeft daarbij overwogen dat de omgevingsvergunning voor deze activiteiten alleen kan worden verleend via een buitenplanse omgevingsplanactiviteit (Bopa). In artikel 8.0a, lid 2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) is bepaald dat een Bopa alleen maar kan worden verleend met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. In artikel 8.0b, lid 1 van het Bkl is bepaald dat een aanvraag omgevingsvergunning met een Bopa getoetst moet worden, en moet voldoen aan hoofdstuk 5 van het Bkl. In artikel 8.0b, lid 2 onder a van het Bkl is vervolgens bepaald dat een omgevingsvergunning met een Bopa geweigerd moet worden wanneer de omgevingsplanactiviteit zou leiden tot een situatie die niet is toegelaten op grond van in dit geval een regel uit hoofdstuk 5 van het Bkl. Het college heeft desgevraagd op de zitting bevestigd dat zij zowel het bedrijfsverzamelgebouw als de tijdelijke huisvestingslocatie voor arbeidsmigranten beschouwd als een geurgevoelig object omdat de huisvesting van arbeidsmigranten voor 10 jaar is vergund en vergelijkbaar is met wonen qua gebruik en verblijfsduur.
6. Eiseres ziet het bedrijfsverzamelgebouw [adres] niet als een geurgevoelig object. Een ondersteunend kantoor in een bedrijfspand is niet als geurgevoelig aan te merken. Het perceel heeft de bestemming ‘bedrijf ‘ en volgens de begripsbepaling artikel 1.12 en 1.11 is geen kantoorfunctie toegestaan.
6.1.
Volgens het college sluit het bestemmingsplan niet uit dat bedrijven als geurgevoelig dienen te worden aangemerkt omdat er meer dan 2 uur per dag of langer aaneengesloten door mensen wordt verbleven. De vergunde studio’s voor de huisvesting van arbeidsmigranten moeten als geurgevoelig worden aangemerkt.
6.2.
De rechtbank stelt voorop dat het oordeel over de rechtmatigheid van de omgevingsvergunning voor het huisvesten van arbeidsmigranten is voorbehouden aan de Afdeling. De Afdeling moet namelijk beslissen op het van rechtswege ontstane beroep van eiseres tegen de omgevingsvergunning van 13 december 2024. Die omgevingsvergunning is echter wel in werking en was in werking ten tijde van beide bestreden besluiten. De rechtmatigheid van de omgevingsvergunning voor de huisvesting voor arbeidsmigranten staat in deze procedure niet ter discussie. Het college mocht bij het nemen van beide bestreden besluiten er van uitgaan dat op de locatie van de derde-partij sprake was van een geurgevoelig object.
7. Eiseres is van mening dat, ook al zou de locatie op de [adres] als geurgevoelig object moeten worden aangemerkt, er geen beletselen zijn om de gevraagde omgevingsvergunning voor de manegevoorzieningen te verlenen. Zij wijst op artikel 5.92, tweede lid van het Bkl en sub paragraaf 22.3.6.2 van het Omgevingsplan gemeente Oss en de nieuwste handreiking Activiteiten en milieuzonering (Handreiking) van de Vereniging Nederlandse Gemeenten. De betreffende paragraaf is alleen van toepassing op dierenverblijven en de paardenbak en paddock zijn geen dierenverblijven. De geurhinder afkomstig van deze objecten is aanvaardbaar.
7.1.
Het college betoogt dat voor geur van dierenverblijven de geurwetgeving leidend is (het college doelt ook op paragraaf 22.3.6.2 van het Omgevingsplan) en niet de richtafstanden. Voor de overige onderdelen van de manege, zoals de paddock/longeercirkel, geldt in beginsel een richtafstand voor geur van 30 meter vanwege de ligging in gemengd gebied. Deze afstand van 30 meter wordt niet gehaald tussen de paddock/longeercirkel en de studio’s aan de [adres]. Daarom weigert het college de aanvraag, waarbij het college de aanvraag integraal heeft beoordeeld. Het college heeft getoetst aan de vorige circulaire maar zou bij toetsing aan de nieuwe Handreiking tot dezelfde conclusie zijn gekomen.
7.2.
De derde-partij wil voorkomen dat door zijn bedrijfsactiviteiten ongelukken worden veroorzaakt in de paardenbak of paddock. Daar kunnen paarden van schrikken en dan kunnen kinderen van de paarden vallen. Hij is daar in het verleden door ouders van leerlingen van eiseres in de supermarkt op aangesproken en hij wil dat niet op zijn geweten hebben.
7.3.
De rechtbank stelt vast dat de mestplaat en de stallen op meer dan 50 meter van de locatie van de derde-partij liggen. De geur door deze activiteiten op geurgevoelige gebouwen is aanvaardbaar en in overeenstemming met paragraaf 22.3.6.2 van het Omgevingsplan, de Handreiking of de voorgaande circulaire. De paardenbak en de paddock zijn geen gebouwen. Het college kan, bij de toets aan artikel 5.92 van het Bkl, aan de hand van de richtafstanden van de Handreiking dan wel de voorafgaande circulaire bezien of de geur van deze activiteiten aanvaardbaar is. Het college heeft hierbij beoordelingsruimte. De rechtbank is van oordeel dat het college hierbij terecht heeft aangenomen dat ter plekke sprake is van een gemengd gebied want dat oordeelde de rechtbank eerder in de uitspraak uit 2023.
7.4.
De paddock ligt op minder dan 30 meter van de gevel van een geurgevoelig object. De paardenbak ligt op een afstand van minder dan 30 meter van de gevel van het bedrijfsverzamelgebouw maar op een afstand van meer dan 30 meter van de ruimtes waar arbeidsmigranten worden gehuisvest en ongeveer 30 meter van het kantoor in het bedrijfsverzamelgebouw. De rechtbank stelt tot slot vast dat het houden van paarden op de gronden waar de paddock en de paardenbak liggen als agrarisch gebruik gewoon is toegestaan.
7.5.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college te snel aangenomen dat de geur van de manege activiteiten niet aanvaardbaar is. Er is geen enkele aanleiding voor het oordeel dat de geurbelasting van de mestplaat en de stal niet aanvaardbaar is. Gelet op de oppervlakte van de paardenbak en de afstand van de paardenbak tot het bedrijfsverzamelgebouw ziet de rechtbank niet in waarom het gebruik van de paardenbak vanwege geurhinder niet aanvaardbaar zou zijn. In het stukje paardenbak dat binnen de richtafstand ligt, zullen niet doorlopend paarden staan. Bovendien wordt er binnen de richtafstand niet gewoond. De rechtbank ziet daarom niet in waarom het college de omgevingsvergunning voor de mestplaat, de stal en de paardenbak niet heeft verleend. Dit past binnen een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat dit niet een situatie is die onlangs is ontstaan. De manege en het bedrijfsverzamelgebouw liggen al bijna 25 jaar naast elkaar en de paardenbak is al zeer geruime tijd geleden aangelegd. De rechtbank acht daarom ook niet waarschijnlijk dat de bedrijfsactiviteiten van de derde-partij mogelijk de paarden verstoren en ziet hierin geen reden voor het college om de omgevingsvergunning te weigeren.
7.6.
Dat is anders voor de paddock. Slechts als het gebruik van de paddock niet verschilt van het gebruik van een weiland, zou het vergunnen van de paddock niet in strijd zijn met een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. De intensiviteit van het gebruik van de paddock kan de rechtbank niet beoordelen. Het is niet duidelijk wat er gebeurt, of er met paarden wordt gereden of dat paarden alleen worden afgericht of losgelaten. Het college heeft terecht opgemerkt dat het moeilijk is om het gebruik van de paddock te reguleren met voorschriften. Als dat niet gebeurt, dan kan de paddock intensiever worden gebruikt om paarden te houden, af te richten of hier les te geven en dat kan zich minder goed verhouden met de bedrijfsvoering op de locatie van de derde-partij.
7.7.
Het college heeft nog opgemerkt dat de aanvraag integraal is beoordeeld omdat er ook een inpassingsplan is opgesteld dat alle manege activiteiten landschappelijk inpast. Dit is geen aanleiding voor een ander oordeel. Als het landschappelijk inpassingsplan toereikend is, dan worden de mestplaat, stal en paardenbak ook voldoende landschappelijk ingepast als de paddock niet wordt toegestaan. Er wordt dan alleen maar wat meer ingepast dan strikt noodzakelijk is.
8. Eiseres ziet ook niet in waarom een onderzoek naar stikstofdepositie zou moeten worden toegevoegd aan de onderbouwing. De regels van hoofdstuk 5 Bkl zien niet op de gevolgen van een omgevingsplanactiviteit voor Natura 2000-gebieden. De omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit is niet langer onlosmakelijk verbonden met de omgevingsvergunning voor een Bopa.
8.1.
Het college heeft vastgesteld dat er Natura 2000 gebieden binnen 25 kilometer zijn gelegen en dat sprake is van een nieuwe activiteit en heeft aanleiding gezien een AERIUS berekening te verlangen en vraagt zich af of het project daarom uitvoerbaar is.
8.2.
De rechtbank is van oordeel dat het college bij de omgevingsvergunning voor een Bopa niet uitputtend hoeft te beoordelen of significante gevolgen voor Natura 2000 gebieden gaan optreden. Dat is de taak van het college van gedeputeerde staten van de provincie Noord-Brabant (GS), niet van het college. Bovendien is er in deze zaak geen aanleiding om aan te nemen dat dergelijke gevolgen op gaan treden omdat het dichtstbijzijnde Natura 2000 gebied op meer dan 10 kilometer afstand buiten het grondgebied van de gemeente Oss is gelegen. Er is dus ook geen enkele aanleiding voor het oordeel dat het project niet uitvoerbaar is.
9. De rechtbank is van oordeel dat het weigeringsbesluit onvoldoende is gemotiveerd.
Beroepsgronden tegen handhavingsbesluit
10. Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van een overtreding en dat het college bevoegd is om handhavend op te treden.
11. Eiseres is van mening dat het vertrouwensbeginsel is geschonden omdat er een positief principebesluit lag en dat er wel zeker nog sprake is van concreet zicht op legalisatie. De situatie bestaat al meer dan 20 jaar en eiseres ervaart het als een straf om in dit stadium onnodig met dwangsommen te worden geconfronteerd. Eiseres doet een beroep op het evenredigheidsbeginsel.
11.1.
Het college ziet na de weigering van de omgevingsvergunning voor de Bopa geen concreet zicht op legalisatie. Er ligt een positief besluit op het principeverzoek van eiseres maar hierbij is aangegeven dat bij verdere uitwerking van het plan moet blijken of het plan uitvoerbaar is. Er zijn volgens het college geen dusdanig bijzondere omstandigheden die afzien van handhavend optreden rechtvaardigen.
11.2.
Bij de vraag of van handhavend optreden mocht worden afgezien, moet worden beoordeeld of handhavend optreden onevenredig is. Hierbij toetst de bestuursrechter of het besluit geschikt en noodzakelijk is, en daarna of het besluit in de gegeven omstandigheden evenwichtig is. Of deze drie elementen aan bod komen, hangt af van de aangevoerde beroepsgronden. Bij handhavingsbesluiten geldt daarbij als uitgangspunt dat het algemeen belang gediend is met handhaving en dat om die reden in de regel tegen een overtreding moet worden opgetreden. Handhaving blijft dus voorop staan. Handhavend optreden is alleen onevenredig als er in het concrete geval omstandigheden zijn waaraan een zodanig zwaar gewicht toekomt dat het algemeen belang dat gediend is met handhaving daarvoor moet wijken. Dan is er een bijzonder geval waarin toch van handhavend optreden moet worden afgezien. Een bijzonder geval kan zich bijvoorbeeld voordoen bij concreet zicht op legalisatie, maar ook andere omstandigheden van het concrete geval kunnen leiden tot het oordeel dat er een bijzonder geval is. Andere redenen om van handhavend optreden af te zien kunnen zich bijvoorbeeld voordoen bij een schending van het gelijkheidsbeginsel of het vertrouwensbeginsel.
11.3.
Naar het oordeel van de rechtbank kan aan de positieve reactie op het principeverzoek geen gerechtvaardigde verwachting worden ontleend dat de omgevingsvergunning voor de Bopa zou worden verleend, laat staan dat het college zou afzien van handhavend optreden. Het college heeft in de reactie een voldoende duidelijk voorbehoud gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank was er ten tijde van het bestreden besluit geen concreet zicht op legalisatie omdat toen de omgevingsvergunning was geweigerd.
11.4.
Hierboven heeft de rechtbank geoordeeld dat het college ten onrechte de omgevingsvergunning voor de mestplaat, de stal en de paardenbak heeft geweigerd. Dit is ook aanleiding om het handhavingsbesluit, voor zover hierin wordt opgetreden tegen de aanwezigheid van de mestplaat, de stal en de paardenbak te vernietigen. Deze drie activiteiten passen binnen een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. Handhavend optreden tegen deze drie activiteiten is niet nodig en daarmee niet evenredig.

Conclusie en gevolgen

12. Beide beroepen zijn gegrond. De rechtbank vernietigt de weigering van de omgevingsvergunning voor de Bopa en vernietigt het handhavingsbesluit voor zover hierin wordt opgetreden tegen de mestplaat, de stal en de paardenbak en laat het handhavingsbesluit voor het overige in stand.
12.1.
De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht dat het college een nieuw besluit moet nemen op de aanvraag voor de omgevingsvergunning voor de Bopa met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank geeft het college hiervoor zes weken de tijd na dagtekening van deze uitspraak.
12.2.
De rechtbank geeft partijen nog het volgende mee. Partijen procederen over en weer tegen elkaar en bestoken elkaar over de rug van het college met procedures, handhavingsverzoeken enzovoorts. Er zijn meer dan 10 zaken tussen partijen aanhangig geweest en meerdere bestuursrechters van deze rechtbank hebben zich over het conflict tussen partijen moeten buigen. Onder de streep zijn eiseres en de derde-partij beiden bang voor hun eigen hachje en vrezen zij dat zij in hun bedrijfsvoering worden verstoord en het staat hen vrij om hierover een rechterlijk oordeel over te vragen. De rechtbank is evenwel van oordeel dat beide partijen goed naast elkaar kunnen bestaan en een bedrijf kunnen uitoefenen. Dat hebben ze al meer dan 20 jaar gedaan. Partijen doen er beter aan om eens met elkaar in gesprek te gaan buiten de zittingszaal in plaats van elkaar keer op keer alleen in een zittingszaal te treffen. Gelet op de opstelling van partijen betwijfelt de rechtbank of dit gesprek er ooit gaat komen.
12.3.
Dat neemt niet weg dat het beter is om voorlopig de druk van de ketel te halen. Daarom ziet de rechtbank aanleiding een voorlopige voorziening te treffen met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb en te bepalen dat eiseres wordt behandeld als ware zij in het bezit van een omgevingsvergunning voor een Bopa voor de mestplaat, de stal en de paardenbak tot en met zes weken na het besluit van het college op de aanvraag voor een omgevingsvergunning. De rechtbank treft een voorlopige voorziening omdat de mestplaat, de stal en de paardenbak passen binnen een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.
12.4.
Dit doet de rechtbank dus niet voor de paddock. Het handhavingsbesluit ten aanzien van de paddock wordt ook niet vernietigd. Dat betekent dat eiseres een dwangsom verbeurt als de paddock aanwezig blijft na het verstrijken van de begunstigingstermijn. Omdat die eindigt met deze uitspraak, zal eiseres de paddock en afrastering binnen een week na deze uitspraak moeten verwijderen.
12.5.
Omdat het beroep gegrond is moet het college het griffierecht aan eiseres vergoeden en krijgt eiseres ook een vergoeding van haar proceskosten. Het college moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 3 punten op (2 punten voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 907,00).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt het weigeringsbesluit;
  • draagt het college op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • vernietigt het handhavingsbesluit voor zover hierin lasten onder dwangsom worden opgelegd met betrekking tot de mestplaat met keerwanden inclusief aansluitende verharding, het bijgebouw (de paardenstal) en de paardenbak (inclusief afrastering en lichtmasten);
  • treft de voorlopige voorziening dat eiseres moet worden behandeld als ware zij in het bezit van een omgevingsvergunning voor een Bopa (als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid onder a, van de Ow) voor de mestplaat met keerwanden inclusief aansluitende verharding, het bijgebouw (de paardenstal) en de paardenbak (inclusief afrastering en lichtmasten);
  • bepaalt dat deze voorziening vervalt zes weken nadat het college een besluit heeft genomen op het bezwaar tegen het weigeringsbesluit;
  • bepaalt dat het college het griffierecht van € 385,- aan eiseres moet vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van eisers, begroot op € 2.721,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.H.M Verhoeven, rechter, in aanwezigheid van
mr.H.J. van der Meiden, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 19 september 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
BIJLAGE
Bestemmingsplan ‘Berghem Dorp – 2015’
Artikel 4 Bedrijf
De voor 'Bedrijf' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. bedrijven, met dien verstande, dat:
1. uitsluitend bedrijven zijn toegestaan die voorkomen in de categorieën 1 en 2 van de milieuzoneringslijst;
2. geluidzoneringplichtige en risicovolle inrichtingen, vuurwerkbedrijven en verkooppunten voor motorbrandstoffen zijn uitgesloten;
3. binnen elk bouwvlak niet meer dan één bedrijf is toegestaan;
b. een groothandel in restanten garens, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - groothandel in restanten garens';
c. een zand- en grindhandel, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - zand en grindhandel';
d. een verkooppunt voor motorbrandstoffen met lpg, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'verkooppunt motorbrandstoffen met lpg';
e. een vulpunt lpg, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'vulpunt lpg';
f. een garagebedrijf, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - garagebedrijf';
g. een sportvoorziening in de vorm van een zwembad, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'zwembad';
h. een bedrijfsverzamelgebouw met maximaal 4 bedrijven, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - bedrijfsverzamelgebouw';
i. bedrijfswoningen, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'bedrijfswoning';
j. ter plaatse van de aanduiding 'karakteristiek': behoud, herstel en ontwikkeling van cultuurhistorische, landschappelijke en/of architectonische waarden;
k. ondergeschikte waterhuishoudkundige voorzieningen, verkeers- en groenvoorzieningen, tuinen, erven en terreinen.