Uitspraak
RECHTBANK OOST-BRABANT
1.De procedure
5 april 2024;
2.Waar gaat het over?
- [minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] te [plaatsnaam];
- [minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] te [plaatsnaam].
[ex-partner]. Met deze inmiddels ex-partner heeft de vader nog twee kinderen, gekregen, te weten [minderjarige 3] (2020) en [minderjarige 4] (2022).
€ 125,- per maand voor beide kinderen aan de moeder zal voldoen.
3.De beoordeling
Partijen hebben zelf afspraken over de kinderalimentatie gemaakt. In dat geval kan de rechtbank de (kinder)alimentatie opnieuw berekenen als de afspraken van partijen ‘met grove miskenning van de wettelijke maatstaven’ zijn gemaakt. [1] Dat wil zeggen dat partijen een heel ander bedrag aan kinderalimentatie hebben afgesproken dan het bedrag dat de rechter zou hebben vastgesteld als die van de juiste gegevens was uitgegaan. Er dient dan sprake te zijn van een duidelijke wanverhouding tussen de onderhoudsbijdrage waartoe de rechter zou hebben beslist en die welke partijen zijn overeengekomen. De contractsvrijheid van ouders bij afspraken over kinderalimentatie wordt immers begrensd door de dwingendrechtelijke regel dat kinderalimentatie ten minste moet voldoen aan de wettelijke maatstaven.
Een goede procesorde brengt met zich dat een partij die een beroep wil doen op feiten en omstandigheden, die uit bepaalde producties zouden blijken, dit op een zodanige wijze moet doen dat het voor de rechter duidelijk is welke stellingen ter beoordeling voorliggen en dat het voor de wederpartij duidelijk is waartegen hij of zij zicht dient te verweren (zie bijvoorbeeld HR 8 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999: ZC2810).
De enkele stelling dat niet aan de wettelijke maatstaven is voldaan en de vader gelet op de inkomens van partijen 100% van de kosten van de kinderen voor zijn rekening zou moeten nemen, is zonder verdere onderbouwing en toelichting op de stukken onbegrijpelijk. De moeder heeft ruim 200 pagina’s aan stukken in het geding gebracht. Het is niet aan de rechtbank om daaruit te destilleren dat de moeder - anders dan in het verzoekschrift staat - alleen werkzaamheden verricht vanuit een onderneming en om uit de overgelegde stukken te herleiden hoe de draagkracht door de moeder is berekend. Het overleggen van IB-aangiftes van de moeder en haar partner en een nadere, summiere toelichting hierop, volstaat volstrekt niet.
Dit klemt temeer omdat de vader reeds in zijn verweerschrift er op heeft gewezen dat er geen rechterlijke uitspraak is en dat een overeenkomst betreffende levensonderhoud op grond van artikel 1:401 lid 5 BW kan worden gewijzigd indien zij is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven, hetgeen de moeder niet heeft gesteld. De vader heeft gemotiveerd betwist dat sprake is van een grove miskenning van de wettelijk maatstaven. Hij heeft er in zijn verweerschrift uitdrukkelijk op gewezen dat de wijzigingsgrond, waar de moeder zich op beroept, niet van toepassing is. Verder heeft de vader aangevoerd dat de moeder heeft nagelaten om voldoende gegevens in het geding te brengen om haar standpunt over haar eigen draagkracht en die van de vader te onderbouwen, zodat hij heeft moeten gissen naar de uitgangspunten van die berekeningen. De moeder heeft vervolgens na indiening van het verweerschrift voldoende tijd en gelegenheid gehad om haar verzoek en gronden aan te vullen. Tijdens de mondelinge behandeling is de moeder er evenmin in geslaagd om een afdoende toelichting te geven op haar verzoek, in het bijzonder op haar draagkracht en draagkrachtberekening. Het beroep van de moeder op artikel 1:401 lid 4 BW slaagt daarom niet.
(2 punten volgens liquidatietarief € 614,-), dus in totaal op € 1.548,-.
4.De beslissing
28 januari 2025 in aanwezigheid van de griffier.