ECLI:NL:RBOBR:2025:484

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
28 januari 2025
Publicatiedatum
29 januari 2025
Zaaknummer
C/01/404174 / FA RK 24-1777
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderalimentatie en niet-ontvankelijkheid van de moeder

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 28 januari 2025 uitspraak gedaan in een verzoek van de moeder tot wijziging van de kinderalimentatie. De moeder stelde dat de kinderalimentatie niet voldeed aan de wettelijke maatstaven en verzocht om een verhoging van de bijdrage van € 125,- naar € 225,- per kind per maand, met ingang van 1 januari 2024. De vader verzocht de rechtbank om de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek, omdat de afspraken over de alimentatie niet waren aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. De rechtbank oordeelde dat de moeder niet voldoende feiten en omstandigheden had gesteld die zouden wijzen op een wijziging van omstandigheden of een grove miskenning van de wettelijke maatstaven. De rechtbank verklaarde de moeder niet-ontvankelijk in haar verzoek en veroordeelde haar in de proceskosten van de vader, die in totaal op € 1.548,- werden begroot. De rechtbank benadrukte dat de moeder onvoldoende had onderbouwd dat de gemaakte afspraken niet in overeenstemming waren met de wettelijke normen en dat zij niet had aangetoond dat er sprake was van gewijzigde omstandigheden sinds de laatste afspraken. De beslissing is openbaar uitgesproken en kan, voor zover definitief, worden aangevochten bij het gerechtshof in 's-Hertogenbosch.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Familierecht
Zaaknummer: C/01/404174 / FA RK 24-1777
Kinderalimentatie
Beschikking van 28 januari 2025
in de zaak van:
[moeder],
wonende in [plaatsnaam],
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. S. Meeuwsen,
e n
[vader],
wonende in [plaatsnaam],
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. L. Proenings.

1.De procedure

1.1.
De rechtbank heeft de volgende stukken ontvangen:
het verzoekschrift van de moeder met bijlagen 1 tot en met 7, binnengekomen op
5 april 2024;
het verweerschrift van de vader met bijlagen 1 tot en met 6;
het bericht namens de moeder van 3 mei 2024, met bijlagen;
het bericht namens de vader van 23 december 2024 met bijlagen 7 tot en met 16;
het bericht namens de moeder van 24 december 2024 met bijlagen 8 tot en met 11.
1.2.
Het verzoek en verweer zijn besproken tijdens de mondelinge behandeling van 8 januari 2025. Hiervan zijn aantekeningen gemaakt. Tijdens deze behandeling zijn via videobellen gehoord:
de moeder, bijgestaan door haar advocaat, en
de vader, bijgestaan door zijn advocaat.

2.Waar gaat het over?

Wat staat vast?
2.1.
De vader en de moeder zijn de ouders van:
  • [minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] te [plaatsnaam];
  • [minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] te [plaatsnaam].
2.2.
De kinderen staan ingeschreven op het adres van de moeder.
2.3.
De vader is op 22 september 2020 een geregistreerd partnerschap aangegaan met
[ex-partner]. Met deze inmiddels ex-partner heeft de vader nog twee kinderen, gekregen, te weten [minderjarige 3] (2020) en [minderjarige 4] (2022).
2.4.
De moeder heeft nog een kind met haar huidige partner gekregen, genoemd [minderjarige 5] (2020).
2.5.
Partijen hebben op 26 juli 2017 een ouderschapsplan ondertekend. Voor zover voor deze procedure van belang zijn zij met elkaar overeengekomen dat de vader een bijdrage van
€ 125,- per maand voor beide kinderen aan de moeder zal voldoen.
2.6.
Partijen hebben op 28 oktober 2023 nadere afspraken met elkaar gemaakt en deze afspraken vastgelegd in een overeenkomst. Voor zover voor deze procedure van belang zijn zij met elkaar overeengekomen dat de vader voortaan een bijdrage van € 250,- per maand voor beide kinderen (derhalve € 125,- per kind) aan de moeder zal voldoen.
Wat ligt voor?
2.7.
De moeder wil dat de bijdrage wordt gewijzigd in € 225,- per kind per maand, met ingang van 1 januari 2024. Volgens de moeder waren partijen niet bekend met de wettelijke maatstaven op het moment dat zij afspraken over de onderhoudsbijdrage met elkaar hebben gemaakt. Inmiddels is gebleken dat die afspraken van meet af aan niet in overeenstemming zijn met de wettelijke maatstaven, terwijl hiervan niet in het nadeel van de kinderen mag worden afgeweken.
2.8.
De vader wil dat de moeder niet-ontvankelijk wordt verklaard in het verzoek of dat het verzoek wordt afgewezen. Een overeenkomst over levensonderhoud kan slechts worden gewijzigd wanneer deze is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Dat sprake is van grove miskenning van de wettelijke maatstaven is niet gesteld of gebleken. De vader heeft naast de onderhoudsbijdrage ook altijd diverse overige kosten voor de kinderen voldaan. Bovendien is hij onderhoudsplichtig voor [minderjarige 3] en [minderjarige 4]. Gelet op de wijze van procederen door de moeder heeft de vader de rechtbank ter zitting verzocht om de moeder te veroordelen in de proceskosten.

3.De beoordeling

conclusie
3.1.
De rechtbank zal de moeder niet-ontvankelijk verklaren in haar verzoek. De rechtbank legt hierna uit waarom zij deze beslissing neemt. Daarbij gaat zij in op de standpunten van partijen, voor zover die voor de beoordeling van belang zijn.
wijzigingsgrond
3.2.
De rechtbank kan de kinderalimentatie opnieuw berekenen en wijzigen indien sprake is van een wijzigingsgrond. Voordat de rechtbank toekomt aan een inhoudelijk oordeel, dient de verzoekende partij voldoende te stellen - en bij een gemotiveerde betwisting door de wederpartij - nader te onderbouwen wat de grondslag is van het wijzigingsverzoek.
De moeder stelt in haar verzoekschrift dat de afspraken van partijen van meet af aan niet hebben voldaan aan de wettelijke maatstaven. Zij lijkt daarmee te verwijzen naar artikel 1:401 lid 4 van het Burgerlijk Wetboek. Dat artikellid is echter van toepassing wanneer de kinderalimentatie eerder door de rechter is vastgesteld. Dat is hier niet het geval.
Partijen hebben zelf afspraken over de kinderalimentatie gemaakt. In dat geval kan de rechtbank de (kinder)alimentatie opnieuw berekenen als de afspraken van partijen ‘met grove miskenning van de wettelijke maatstaven’ zijn gemaakt. [1] Dat wil zeggen dat partijen een heel ander bedrag aan kinderalimentatie hebben afgesproken dan het bedrag dat de rechter zou hebben vastgesteld als die van de juiste gegevens was uitgegaan. Er dient dan sprake te zijn van een duidelijke wanverhouding tussen de onderhoudsbijdrage waartoe de rechter zou hebben beslist en die welke partijen zijn overeengekomen. De contractsvrijheid van ouders bij afspraken over kinderalimentatie wordt immers begrensd door de dwingendrechtelijke regel dat kinderalimentatie ten minste moet voldoen aan de wettelijke maatstaven.
3.3.
Om te kunnen beoordelen of de afspraken van partijen zijn aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven is het allereerst aan de moeder om voldoende te stellen en onderbouwen dat hiervan sprake is.
Een goede procesorde brengt met zich dat een partij die een beroep wil doen op feiten en omstandigheden, die uit bepaalde producties zouden blijken, dit op een zodanige wijze moet doen dat het voor de rechter duidelijk is welke stellingen ter beoordeling voorliggen en dat het voor de wederpartij duidelijk is waartegen hij of zij zicht dient te verweren (zie bijvoorbeeld HR 8 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999: ZC2810).
De enkele stelling dat niet aan de wettelijke maatstaven is voldaan en de vader gelet op de inkomens van partijen 100% van de kosten van de kinderen voor zijn rekening zou moeten nemen, is zonder verdere onderbouwing en toelichting op de stukken onbegrijpelijk. De moeder heeft ruim 200 pagina’s aan stukken in het geding gebracht. Het is niet aan de rechtbank om daaruit te destilleren dat de moeder - anders dan in het verzoekschrift staat - alleen werkzaamheden verricht vanuit een onderneming en om uit de overgelegde stukken te herleiden hoe de draagkracht door de moeder is berekend. Het overleggen van IB-aangiftes van de moeder en haar partner en een nadere, summiere toelichting hierop, volstaat volstrekt niet.
Dit klemt temeer omdat de vader reeds in zijn verweerschrift er op heeft gewezen dat er geen rechterlijke uitspraak is en dat een overeenkomst betreffende levensonderhoud op grond van artikel 1:401 lid 5 BW kan worden gewijzigd indien zij is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven, hetgeen de moeder niet heeft gesteld. De vader heeft gemotiveerd betwist dat sprake is van een grove miskenning van de wettelijk maatstaven. Hij heeft er in zijn verweerschrift uitdrukkelijk op gewezen dat de wijzigingsgrond, waar de moeder zich op beroept, niet van toepassing is. Verder heeft de vader aangevoerd dat de moeder heeft nagelaten om voldoende gegevens in het geding te brengen om haar standpunt over haar eigen draagkracht en die van de vader te onderbouwen, zodat hij heeft moeten gissen naar de uitgangspunten van die berekeningen. De moeder heeft vervolgens na indiening van het verweerschrift voldoende tijd en gelegenheid gehad om haar verzoek en gronden aan te vullen. Tijdens de mondelinge behandeling is de moeder er evenmin in geslaagd om een afdoende toelichting te geven op haar verzoek, in het bijzonder op haar draagkracht en draagkrachtberekening. Het beroep van de moeder op artikel 1:401 lid 4 BW slaagt daarom niet.
3.4.
De rechtbank kan de alimentatie ook opnieuw berekenen als de omstandigheden nadien zijn gewijzigd. [2]
De stelling van de moeder - eerst tijdens de mondelinge behandeling betrokken - dat de omstandigheden zijn gewijzigd vanwege de geboorte van [minderjarige 3], [minderjarige 4] en/of [minderjarige 5] houdt geen stand, aangezien de laatste afspraken van partijen dateren van 28 oktober 2023 en voornoemde kinderen toen al waren geboren. Overige relevante wijzigingen van omstandigheden heeft de moeder niet naar voren gebracht.
3.5.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de moeder onvoldoende heeft gesteld dat sprake is van een wijziging van omstandigheden, zodat de rechtbank niet toe komt aan een verdere beoordeling. De rechtbank zal de moeder daarom niet-ontvankelijk verklaren in haar verzoek.
3.6.
De moeder heeft nog verzocht om de afspraak die partijen over de kinderalimentatie hebben gemaakt, vast te leggen in de te gegeven beschikking. Gelet op het late tijdstip van indiening van het verzoek, namelijk eerst aan het einde van de mondelinge behandeling, acht de rechtbank dit in strijd met een goede procesorde, zodat de rechtbank dit verzoek zal afwijzen.
proceskosten
3.7.
De vader heeft tijdens de mondelinge behandeling verzocht om de moeder in de proceskosten te veroordelen. De wijze van procederen door de moeder heeft onevenredig veel tijd gekost en heeft bij de vader tot onnodige kosten geleid. De rechtbank ziet daarvoor mede (maar niet alleen) aanleiding nu in het verzoekschrift staat vermeld “De vrouw verdient bruto 2.407,16 per maand en ontvangt een onkostenvergoeding van netto € 200,00 per maand die zij als inkomen beschouwt.”. Namens de vader zijn daar in zijn verweerschrift al vragen over gesteld. Pas nadat de rechter de advocaat van de vader daar ter zitting op had gewezen, bleek dat die zin ten onrechte in het verzoekschrift stond. Dit heeft zowel aan de zijde van de vader als aan de zijde van de rechtbank voor veel verwarring gezorgd en veel verspilling van tijd door het onnodig doorzoeken van de veelheid aan door de moeder ingediende stukken.
3.8.
De rechtbank ziet daarom aanleiding om het verzoek van de vader toe te wijzen en hierna te bepalen dat de moeder de proceskosten van de vader dient te dragen. De rechtbank begroot deze kosten op € 320,- aan griffierecht en op € 1.228,- aan salaris advocaat
(2 punten volgens liquidatietarief € 614,-), dus in totaal op € 1.548,-.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in het verzoek tot wijziging van de kinderalimentatie;
4.2.
veroordeelt de moeder in de proceskosten van de vader van € 1.548,-;
4.3.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
4.4.
wijst af het meer of anders verzochte.
Dit is de beslissing van rechter mr. K.M. Braun, tot stand gekomen in samenwerking met mr. C.E.M. Geertsma-van Ooijen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
28 januari 2025 in aanwezigheid van de griffier.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof in ’s-Hertogenbosch. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.

Voetnoten

1.Artikel 1:401 lid 5 van het Burgerlijk Wetboek.
2.Artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek.