ECLI:NL:RBOBR:2025:4572

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
24 juli 2025
Publicatiedatum
17 juli 2025
Zaaknummer
01/186586-23
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verkrachting en mishandeling wegens onvoldoende bewijs in een zedenzaken

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 24 juli 2025 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van verkrachting en mishandeling van zijn echtgenote. De tenlastelegging betrof incidenten die zich op 16 juli 2022 in Valkenswaard zouden hebben voorgedaan, waarbij de verdachte zijn echtgenote zou hebben gedwongen tot seksuele handelingen en haar zou hebben mishandeld door haar in het gezicht te slaan. De rechtbank heeft op basis van het onderzoek ter terechtzitting, dat plaatsvond op 10 juli 2025, vastgesteld dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs was om de verdachte te veroordelen. De verklaringen van de aangeefster werden als summier en onvoldoende betrouwbaar beoordeeld, en de getuigenverklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] konden niet als steunbewijs dienen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de vordering van de officier van justitie niet kon worden bewezen en heeft de verdachte vrijgesproken van zowel de primair als subsidiair ten laste gelegde feiten. Tevens is de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering tot schadevergoeding, en zijn de proceskosten gecompenseerd.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Locatie 's-Hertogenbosch
Strafrecht
Parketnummer: 01.186586.23
Datum uitspraak: 24 juli 2025
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [1988] ,
wonende te [adres] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 10 juli 2025.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 6 juni 2025.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 16 juli 2022 te Valkenswaard door geweld of een andere feitelijkheid en/of bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid, te weten
door in/tegen het gezicht en/of het hoofd van [slachtoffer] te slaan, en/of
door dwingend en/of gebiedend tegen [slachtoffer] te zeggen dat zij zich alvast moest voorbereiden want ze hadden seks want zij moest boeten, en/of door dwingend en/of gebiedend tegen [slachtoffer] te zeggen dat zij niets te willen had, die [slachtoffer] te brengen in een situatie in welke zij zich niet kon en/of durfde te verzetten tegen en/of onttrekken aan seksuele handelingen van verdachte en/of daaraan geen weerstand kon en/of durfde te bieden,
[slachtoffer] heeft gedwongen tot het ondergaan van een of meer handelingen die bestonden uit of mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer] , te weten het brengen en/of duwen van zijn, verdachtes, penis in de vagina en/of de mond van die [slachtoffer] en/of het brengen en/of duwen van zijn, verdachtes, vinger(s) in de vagina en/of de anus van die [slachtoffer] ;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 16 juli 2022 te Valkenswaard zijn echtgenote, [slachtoffer] ,
heeft mishandeld door die [slachtoffer] in/tegen het gezicht te slaan;

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in de vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

De bewijsvraag.

Inleiding.
Verdachte wordt – kort gezegd – verweten dat hij op 16 juli 2022 zijn toenmalige echtgenote heeft gedwongen tot het verrichten en ondergaan van seksuele handelingen (primair verkrachting), dan wel haar te hebben geslagen (subsidiair mishandeling).
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het primair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen kan worden. Volgens de officier van justitie zijn de verklaringen van [slachtoffer] (hierna: aangeefster) betrouwbaar. Ook vinden deze verklaringen voldoende steun in bewijs uit andere bronnen. Daarbij heeft de officier van justitie gewezen op de verklaringen van [getuige 1] (hierna: [getuige 1] ) en [getuige 2] (hierna: [getuige 2] ). [getuige 1] verklaart dat aangeefster aan hem heeft verteld dat zij in de avond van 16 juli 2022 is verkracht en dat zij door verdachte is geslagen. [getuige 1] en [getuige 2] verklaren allebei dat verdachte op 17 juli 2022 tegenover hen heeft bevestigd dat verdachte aangeefster in de avond van 16 juli 2022 heeft geslagen. Omdat dit slaan een belangrijk onderdeel is van de verkrachting geeft dit voldoende steunbewijs voor de verklaringen van aangeefster. Daarnaast verwijst de officier van justitie naar een stopgesprek dat op 6 april 2018 heeft plaatsgevonden en naar de verklaring van [persoon] hieromtrent. Tijdens dit gesprek is destijds met verdachte gesproken over het onderwerp ‘verkrachting’ en heeft verdachte beloofd aangeefster nooit meer te zullen dwingen tot seks.
De officier van justitie heeft gevorderd aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren waarvan één jaar voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft vrijspraak bepleit van het primair en subsidiair ten laste gelegde en daartoe – kort samengevat – aangevoerd dat het dossier onvoldoende bewijs bevat. Alle bewijsmiddelen zijn te herleiden tot één bron, namelijk aangeefster. Daarnaast wijst de raadsvrouw op de problematiek in de relatie tussen verdachte en aangeefster waarbij zij onder andere opmerkt dat aangeefster inmiddels een relatie heeft met de getuige [getuige 1] , dat verdachte vermoedt dat deze relatie ook al speelde ten tijde van het ten laste gelegde en dat ten tijde van de aangifte sprake was van een echtscheidingsprocedure. Er is zodoende naast de verklaring van aangeefster zelf, geen (steun) bewijs dat uit een andere objectieve bron komt.
Het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank zal verdachte vrijspreken van het primair en subsidiair ten laste gelegde omdat naar haar oordeel voldoende wettig bewijs ontbreekt. Daarover overweegt zij het volgende.
Juridisch kader bewijs in zedenzaken.
Zedenzaken kenmerken zich in het algemeen door het feit dat zij zich voordoen in een situatie waarbij slechts twee personen aanwezig zijn: een verondersteld slachtoffer en een veronderstelde dader. Als de veronderstelde dader ontkent, moet de rechter allereerst beoordelen of aan het bewijsminimum is voldaan.
De bewijsminimumregel van artikel 342 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering houdt in dat het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan door de rechter niet uitsluitend kan worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Ook als die verklaring betrouwbaar wordt geacht, is die enkele verklaring onvoldoende om tot een bewezenverklaring te komen. Er moet dus meer bewijs zijn; iets dat die verklaring ondersteunt (steunbewijs). Die ondersteuning hoeft niet te gelden voor alle onderdelen van de tenlastelegging. Het gaat erom dat in elk geval een deel van de feiten en omstandigheden die in de belastende verklaring worden genoemd ondersteuning vindt in één of meer bewijsmiddelen. Het steunbewijs mag niet in een te ver verwijderd verband staan met de verklaring van de aangever en moet bovendien uit een andere bron komen. Daar staat tegenover dat in zedenzaken een geringe mate aan steunbewijs in combinatie met de verklaring van de aangever voldoende wettig bewijs kan opleveren.
De beoordeling van de bewijsmiddelen.
In het dossier bevinden zich een verslag van een informatief zedengesprek met aangeefster en de daarop gevolgde aangifte waarin aangeefster verklaart over haar relatie en huwelijk met verdachte waarin sprake zou zijn van fysiek, geestelijk en seksueel geweld. Ze verklaart zowel in het informatief zedengesprek als tijdens de aangifte over hetgeen volgens haar is gebeurd op 16 juli 2022. De rechtbank stelt vast dat de verklaringen van aangeefster over hetgeen gebeurd zou zijn op 16 juli 2022 summier van aard zijn en dat door de verbalisanten niet of nauwelijks verduidelijkende vragen zijn gesteld. Dat maakt het in dit geval lastig voor de rechtbank om vast te kunnen stellen wat er in de avond van 16 juli 2022 is gebeurd.
De rechtbank moet daarnaast beoordelen of er voldoende steunbewijs in het dossier aanwezig is voor de verklaringen van aangeefster.
De officier van justitie heeft daarvoor verwezen naar de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] . Zij verklaren dat verdachte tegenover hen heeft bevestigd dat hij aangeefster in de avond van 16 juli 2022 heeft geslagen. Omdat dit slaan een essentieel onderdeel van het primair ten laste gelegde feit betreft, te weten de dwang, leveren deze getuigenverklaringen volgens de officier van justitie voldoende steunbewijs op voor het primair ten laste gelegde.
De rechtbank stelt evenwel vast dat aangeefster zowel in het informatief zedengesprek als in haar aangifte niet verklaart dat zij op 16 juli 2022 door verdachte is geslagen. De rechtbank is daarom van oordeel dat de getuigenverklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] niet als steunbewijs kunnen dienen voor de verklaringen van aangeefster.
De officier van justitie ziet eveneens steunbewijs in een proces-verbaal van bevindingen waaruit blijkt dat op 6 april 2018 een stopgesprek met verdachte en aangeefster heeft plaatsgevonden. In dit stopgesprek is gesproken over het delict verkrachting en verdachte heeft beloofd aangeefster nooit meer te zullen dwingen tot seks.
Het plaatsvinden van dit stopgesprek in 2018 biedt naar het oordeel van de rechtbank geen steunbewijs voor de verklaring van aangeefster over iets dat 4 jaar later zou hebben plaatsgevonden. Dit stopgesprek ziet niet op wat aangeefster op 16 juli 2022 zou zijn overkomen en staat in een te ver verwijderd verband om als steunbewijs te kunnen dienen.
Ook verder ziet de rechtbank in het dossier onvoldoende steun voor de verklaringen van aangeefster.
De subsidiair tenlastegelegde mishandeling
Over het subsidiair tenlastegelegde, de mishandeling van aangeefster door haar in het gezicht te slaan, overweegt de rechtbank als volgt. Zoals hiervoor al is benoemd, heeft aangeefster niet verklaard dat zij op 16 juli 2022 is geslagen door verdachte. Verdachte ontkent dat dit is gebeurd. Getuigen [getuige 1] en [getuige 2] hebben ook niet verklaard dat zij een mishandeling hebben gezien. Hun verklaring houdt in dat zij op 17 juli 2022 van verdachte zouden hebben gehoord dat hij aangeefster heeft geslagen. Dat is, naar het oordeel van de rechtbank, onvoldoende om tot een bewezenverklaring te komen van de subsidiair tenlastegelegde mishandeling.
Conclusie.
De rechtbank komt gelet op al het voorgaande tot de conclusie dat het dossier onvoldoende wettig en overtuigend bewijs bevat dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het primair en subsidiair ten laste gelegde.
Dat betekent dat de rechtbank verdachte zal vrijspreken van het primair en subsidiair ten laste gelegde.

De vordering van de benadeelde partij.

Nu verdachte van de hem primair en subsidiair ten laste gelegde feiten zal worden vrijgesproken, dient de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard.
De rechtbank zal de kosten van partijen compenseren in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:
verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte primair en subsidiair is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij;
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] .
verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding;
compenseert de proceskosten in die zin dat de benadeelde partij en de verdachte ieder de eigen proceskosten dragen.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. A.C. Palmboom, voorzitter,
mr. S.J.H. van de Kant en mr. G.F.A.M. de Graauw, leden,
in tegenwoordigheid van mr. N.P.M. van de Wouw, griffier,
en is uitgesproken op 24 juli 2025.