ECLI:NL:RBOBR:2025:455

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
29 januari 2025
Publicatiedatum
28 januari 2025
Zaaknummer
01.244304.24
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bedreiging van een dienstdoende agent met een mes, valse 112-melding en wapenbezit

In deze zaak heeft de rechtbank Oost-Brabant op 29 januari 2025 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan meerdere strafbare feiten, waaronder bedreiging met een mes van een dienstdoende agent, het doen van een valse 112-melding en het bezit van verboden wapens. De verdachte heeft op 28 juli 2024 in Eindhoven een ambtenaar bedreigd met een mes, terwijl deze agent op weg was naar een melding van een straatroof. De verdachte heeft ook een valse melding gedaan bij 112, waarin hij claimde beroofd te zijn. Tijdens de huiszoeking bij de verdachte zijn verschillende wapens aangetroffen, waaronder pepperspray en een boksbeugel. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 150 dagen, waarvan 57 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. Bij de strafoplegging heeft de rechtbank rekening gehouden met de psychische toestand van de verdachte, die tijdens de feiten psychotisch was, maar heeft ook de ernst van de feiten en de impact op de agent in overweging genomen. De rechtbank heeft bijzondere voorwaarden opgelegd, waaronder een meldplicht bij de reclassering en deelname aan psychiatrisch onderzoek en behandeling.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Team strafrecht
Parketnummer: 01.244304.24
Datum uitspraak: 29 januari 2025
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren in [geboorteplaats] op [1972] ,
wonende te [adres] ,
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 29 oktober 2024 en 15 januari 2025. De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 25 september 2024. Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
Ten aanzien van feit 1:
hij op of omstreeks 28 juli 2024 te Eindhoven een ambtenaar, [slachtoffer] , gedurende en/of terzake van de rechtmatige uitoefening van zijn/haar bediening heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door met een mes (met de punt naar voren), althans een puntig en/of scherp voorwerp, op die [slachtoffer] af te lopen, in elk geval, een mes, althans een puntig en/of scherp voorwerp, te tonen en/of voor te houden aan die [slachtoffer] ;
Ten aanzien van feit 2:
hij op of omstreeks 28 juli 2024 te Eindhoven opzettelijk, zonder dat daartoe de noodzaak aanwezig was, gebruik heeft gemaakt van een alarmnummer voor publieke diensten, door bij 112 een valse melding te maken van dat hij, verdachte, beroofd zou zijn van zijn, verdachtes, tas;
Ten aanzien van feit 3:
hij op een of meerdere tijdstippen in de periode in of omstreeks 28 juli 2024 tot en met 30 juli 2024 te Eindhoven een of meerdere wapen van categorie II, onder 6 van de Wet wapens en munitie, te weten drie busjes pepperspray, zijnde een voorwerp bestemd voor het treffen van personen met giftige, verstikkende, weerloosmakende, traanverwekkende en soortgelijke stoffen voorhanden heeft gehad;
Ten aanzien van feit 4:
hij op of omstreeks 30 juli 2024 te Eindhoven, twee wapens, van categorie I, onder 1° of 3° van de Wet wapens en munitie, te weten een valmes en/of een boksbeugel(mes), voorhanden heeft gehad en/of heeft gedragen;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in de vervolging worden ontvangen. Verder zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

De bewijsvraag.

Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd tot een integrale bewezenverklaring van de ten laste gelegde feiten.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsvrouw van verdachte heeft zich ten aanzien van de bewezenverklaring gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Het oordeel van de rechtbank. [1]
Gelet op het bepaalde in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht volstaat de rechtbank ten aanzien van de ten laste gelegde feiten met een opgave van bewijsmiddelen, nu verdachte deze feiten heeft bekend en de raadsvrouw van verdachte ten aanzien van het bewezen verklaarde geen vrijspraak heeft bepleit.
De bewijsmiddelen:
Feit 1
  • de bekennende verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van 15 januari 2025;
  • een proces-verbaal van aangifte van 28 juli 2024, opgemaakt en ondertekend door verbalisant [verbalisant 1] , pagina’s 9-10;
Feit 2
  • de bekennende verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van 15 januari 2025;
  • een proces-verbaal van bevindingen van 28 juli 2024, opgemaakt en ondertekend door verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 3] , pagina 1;
  • een proces-verbaal van bevindingen van 30 juli 2024, opgemaakt en ondertekend door verbalisant [verbalisant 4] , pagina 69;

Feit 3

  • de bekennende verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van 15 januari 2025;
  • een proces-verbaal van bevindingen van 28 juli 2024, opgemaakt en ondertekend door verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 3] , pagina 16;
  • een proces-verbaal van bevindingen van 30 juli 2024, opgemaakt en ondertekend door verbalisanten [verbalisant 5] en [verbalisant 6] , pagina 37;
  • een proces-verbaal van bevindingen van 1 augustus 2024, opgemaakt en ondertekend door verbalisant [verbalisant 7] , pagina’s 40-41;
  • een proces-verbaal van bevindingen van 29 juli 2024, opgemaakt en ondertekend door verbalisant [verbalisant 7] , pagina 71;

Feit 4

  • de bekennende verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van 15 januari 2025;
  • een proces-verbaal van bevindingen van 30 juli 2024, opgemaakt en ondertekend door verbalisanten [verbalisant 5] en [verbalisant 6] , pagina 37;
  • een proces-verbaal van bevindingen van 1 augustus 2024, opgemaakt en ondertekend door verbalisant [verbalisant 7] , pagina’s 40-41.

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierboven uitgewerkte bewijsmiddelen komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte
Ten aanzien van feit 1:
op 28 juli 2024 te Eindhoven een ambtenaar, [slachtoffer] , gedurende en ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gerichtdoor met een mes (met de punt naar voren), op die [slachtoffer] af te lopen;
Ten aanzien van feit 2:
Op 28 juli 2024 te Eindhoven opzettelijk, zonder dat daartoe de noodzaak aanwezig was, gebruik heeft gemaakt van een alarmnummer voor publieke diensten, door bij 112 een valse melding te maken van dat hij, verdachte, beroofd zou zijn van zijn, verdachtes, tas;
Ten aanzien van feit 3:
in de periode van 28 juli 2024 tot en met 30 juli 2024 te Eindhoven meerdere wapens van categorie II, onder 6 van de Wet wapens en munitie, te weten drie busjes pepperspray,
zijnde voorwerpen bestemd voor het treffen van personen met giftige, verstikkende, weerloosmakende, traanverwekkende en soortgelijke stoffen voorhanden heeft gehad;
Ten aanzien van feit 4:
op 30 juli 2024 te Eindhoven, twee wapens, van categorie I, onder 1° of 3° van de Wet wapens en munitie, te weten een valmes en een boksbeugel(mes), voorhanden heeft gehad.

De strafbaarheid van de feiten en van verdachte.

Het bewezen verklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten en van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd aan verdachte op te leggen een vrijheidsbenemende straf waarvan de duur gelijk is aan de tijd die verdachte al in voorarrest heeft doorgebracht, te weten een gevangenisstraf voor de duur van 92 dagen met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
Ook de raadsvrouw van verdachte heeft de rechtbank, gelet op de oriëntatiepunten voor straftoemeting en LOVS-afspraken alsook de (huidige) persoonlijke omstandigheden van verdachte, verzocht aan verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen waarvan de duur gelijk is aan de tijd die verdachte al in voorarrest heeft doorgebracht.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor min of meer vergelijkbare feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich onder meer schuldig gemaakt aan het doen van een valse 112-melding: verdachte meldde dat hij was beroofd van zijn tas en hij op dat moment zicht had op de dader, die hij ook nog eens in detail omschreef. Toen de dienstdoende agenten – één van hen betrof de heer [slachtoffer] – een persoon (bleek later: verdachte) zagen die voldeed aan het eerder door verdachte gegeven signalement, stopten zij hun dienstvoertuig. Nog voordat de heer [slachtoffer] geheel uit het dienstvoertuig was gestapt, zag hij dat verdachte een mes vasthield en dit dreigend naar hem richtte en aldus op hem kwam afgelopen. Omdat verdachte dusdanig dichtbij stond, liep de heer [slachtoffer] direct terug naar het dienstvoertuig, waarin hij zich opsloot. Even later stapte hij weer uit: de heer [slachtoffer] sommeerde verdachte het mes te laten vallen, maar verdachte gaf hieraan geen gehoor. Verdachte keek hem aan, hield het mes in zijn richting en kwam wederom op hem afgelopen. De heer [slachtoffer] voelde zich hierdoor dusdanig bedreigd – hij had daadwerkelijk het gevoel dat verdachte hem wilde steken – dat hij het eerder door hem ter hand genomen stroomstootwapen in de richting van verdachte afdrukte, verdachte hierdoor op de grond viel en de voor de heer [slachtoffer] bedreigende situatie tot een einde kwam.
Na zijn aanhouding werden bij verdachte onder meer twee busjes pepperspray aangetroffen. En toen de dochter van verdachte twee dagen later in zijn woning spullen voor hem kwam ophalen, zag zij in verschillende kastjes wapens liggen: messen, zwaarden en in het bijzonder een busje pepperspray en een boksbeugel(mes).
Verdachte heeft van meet af aan een bekennende verklaring afgelegd en uitgelegd dat er geen sprak was geweest van een beroving. Zijn motief: ‘het was een grote schreeuw om hulp.’ Naar zijn zeggen was hij op dat moment psychotisch en paranoïde. Hij probeerde al langere tijd hulp te krijgen voor zijn stoornissen, maar kreeg telkens nul op het rekest. ‘Ik dacht: als ik dit doe, dan krijg ik hulp’, verklaarde verdachte ten overstaan van de rechtbank.
En hoewel de rechtbank oog heeft voor de moeilijke situatie en psychische gesteldheid waarin verdachte zich ten tijde van het ten laste gelegde bevond, en ook nu nog, zij het in mindere mate, bevindt, heeft verdachte zich niettemin schuldig gemaakt aan ernstige feiten door de politie opzettelijk te misleiden en het (vervolgens) teweegbrengen van gevoelens van onveiligheid bij een dienstdoende agent die afkwam op de (valse) melding. Het moet voor de heer [slachtoffer] zeer beangstigend zijn geweest dat hij, terwijl hij samen met zijn collega op weg was naar een melding van een straatroof en niet wist waarmee zij mogelijk zouden worden geconfronteerd, zonder enige aanleiding door verdachte met een mes werd bedreigd en verdachte hiermee tot tweemaal toe op hem kwam afgelopen. Verdachte heeft zijn (instrumentele) agressie bovendien gericht op een politieagent. Hierdoor wordt het openbaar gezag aangetast en worden ambtenaren getroffen die zijn aangesteld ter bescherming van de samenleving. De rechtbank weegt dit mee bij de beoordeling van de strafhoogte en strafsoort.
Verdachte is kennelijk een fervent wapenverzamelaar. ‘Ik vind wapens mooi om te verzamelen.’, verklaarde hij desgevraagd. In de wapenverzameling die bij verdachte thuis werd aangetroffen bevonden zich daarbij ook een busje pepperspray en een boksbeugel(mes) – voorwerpen die strafbaar zijn gesteld ingevolge de Wet wapens en munitie. Het ongecontroleerde bezit van wapens kan een onaanvaardbaar risico voor de veiligheid van personen met zich brengen en een gevoel van onveiligheid in de samenleving veroorzaken. Hiervoor heeft verdachte geen oog gehad: hij was daartoe gelet op zijn psychische gesteldheid kennelijk ook niet in staat. ‘Mijn vader zit in een psychose en ik denk dat hij bang was.’, verklaarde de dochter van verdachte bij de politie toen zij werd gevraagd naar het handelen van verdachte.
Verdachte heeft ter zitting spijt getoond. Naar zijn zeggen prijst hij zich gelukkig met zijn ouders, in het bijzonder zijn moeder. Dankzij haar kon hij zijn appartement behouden. Daarnaast heeft hij een kaart gestuurd naar de heer [slachtoffer] om zijn excuses te maken: ‘Ik hoop dat dit gebaar bij hem is aangekomen.’, aldus verdachte.
Het strafblad van verdachte beslaat zestien pagina’s en bestaat uit een verscheidenheid aan veroordelingen, waaronder veelal vermogensdelicten en overtredingen van de Wet wapens en munitie. De laatste veroordeling (opzettelijk een valse verklaring onder ede afleggen) dateert echter uit 2011.
De rechtbank ziet zich door het door de officier van justitie en de raadsvrouw van verdachte ingenomen standpunt enerzijds, en de door de deskundigen geformuleerde conclusies en adviezen anderzijds voor de vraag gesteld welke strafsoort in deze zaak passend en geboden is.
Uit het psychologisch onderzoek pro Justitia van 6 januari 2025, opgemaakt door drs. S. Disveld, GZ-psycholoog BIG, blijkt – zakelijk weergegeven – onder meer dat verdachte een kader nodig heeft in de vorm van een reclasseringstoezicht waarbij toegezien wordt op het tot stand komen (en blijven) van behandeling en begeleiding. Er is anders het risico op herhaling van het patroon, waarbij behandeling/begeleiding voortijdig wordt afgesloten omdat verdachte de hulpvraag niet (goed) weet te formuleren dan wel afhaakt. Daarnaast kan het recidivegevaar worden gemonitord en kunnen van belang zijnde signalen met behulp van vroeg-signalering in kaart worden gebracht. Om die redenen wordt aanbevolen om verdachte via de reclassering aan te melden voor diagnostiek en behandeling door een psychiater voor de psychotische en stemmingsklachten waarbij juiste (dosering van) medicatie wordt ingesteld. Ook dient er
outreachendondersteund te worden, in de thuissituatie bij het huishouden en zelfzorg, maar ook bij het vinden van passende dag-invulling om sociaal isolement te doorbreken – het een en ander vormgegeven in een ambulante setting. Een kortdurende opname ter stabilisatie bij decompensatie zou idealiter tot de mogelijkheden behoren. Een en ander zou echter meer passend zijn binnen de reguliere Geestelijke Gezondheidszorg (GGZ).
De rechtbank heeft daarnaast kennisgenomen van het reclasseringsadvies van 9 januari 2025. Daaruit volgt – zakelijk weergeven – onder meer dat het risico op recidive en recidive met letsel als respectievelijk hoog en gemiddeld wordt ingeschat. Primair adviseert de reclassering om de zaak aan te houden voor psychiatrisch onderzoek. De reclassering heeft twijfels bij de -in het Pro Justitia onderzoek genoemde- bereidheid van verdachte om aan nadere diagnostiek mee te werken. Hoewel hij heeft aangegeven hiervoor open te staan, ziet de reclassering weerstand, terug blikkend op eerdere hulpverleningscontacten. Verdachte heeft moeite zijn hulpvraag vorm te geven én haakt vroegtijdig af bij (behandel)contacten: hij overschat zichzelf, wil anderen niet belasten en verliest de controle als de zorg niet op zijn manier wordt vormgegeven. Het subsidiaire advies van de reclassering luidt dan ook om onder meer psychiatrisch onderzoek in een justitieel kader (van een voorwaardelijke veroordeling) uit te voeren, zodat een passend behandelplan kan worden geformuleerd en aansluitend kan worden uitgevoerd – ook als dit inhoudt een kortdurende klinische opname. Middelencontrole is daarbij geïndiceerd: verdachte is namelijk bekend met structureel (hard)drugsgebruik, ook in de aanloop naar de onderhavig delicten. Hoewel nu sprake lijkt te zijn van abstinentie van het gebruik van drugs, biedt middelencontrole de mogelijkheid (het risico op) terugval, en daarmee andersoortige (psychische) problematiek, tijdig te signaleren en aldus kan delictgedrag worden voorkomen.
Hoewel de rechtbank begrijpt dat verdachte nog altijd geholpen wil worden, inmiddels via de huisarts is aangemeld bij GGzE én momenteel op de wachtlijst staat voor een opname in een psychiatrische afdeling (van een) algemeen ziekenhuis (PAAZ), is de rechtbank - anders dan de officier van justitie en de raadsvrouw van verdachte – van oordeel dat ‘het strafrecht’ bij de afdoening van deze specifieke zaak wél in de rede ligt. De redenen daartoe zijn onder meer gelegen bij de ernst van de feiten – in het bijzonder de wijze waarop verdachte de heer [slachtoffer] heeft bedreigd: verdachte was (fors) bewapend met een mes en twee bussen pepperspray en liep tot tweemaal toe op de heer [slachtoffer] , nota bene een agent in functie, af. Daarnaast zijn er meerdere al dan niet strafbare wapens in de woning van verdachte aangetroffen. Daar komt nog bij dat verdachte in het (recente) verleden medicatieontrouw is gebleken en zich – gelet op wat de deskundigen hierover hebben beschreven – in eerdere hulpverleningscontacten ambivalent toonde ten aanzien van noodzakelijk hulp en begeleiding. En ook het gegeven dat verdachte de feiten pás zes maanden geleden heeft gepleegd legt in dit verband gewicht in de schaal. Ter voorkoming van recidive acht de rechtbank een strafrechtelijk voorwaardelijk kader daarom wel aan de orde.
Bij haar beslissing over de strafsoort en de hoogte van de straf heeft de rechtbank, met uitzondering van het doen van een valse 112-melding, ook aansluiting gezocht bij de binnen de rechtspraak ontwikkelde oriëntatiepunten. De oriëntatiepunten dienen als vertrekpunt bij het bepalen van de straf. Daarbij merkt zij in het bijzonder op dat voor zover het feit is begaan tegen een politieagent, de in het oriëntatiepunt genoemde straf kan worden verhoogd met 33% tot 100%.
Anderzijds: uit het hiervoor genoemde psychologisch onderzoek pro Justitia blijkt – wederom zakelijk weergegeven – dat bij verdachte ten tijde van het bewezen verklaarde in elk geval sprake was van een floride psychotische stoornis, een stoornis in het gebruik van middelen (cannabis, opioïden en benzodiazepines) en een persoonlijkheidsstoornis én deze factoren de gedragskeuzes en gedragingen beïnvloedde ten tijde van het bewezen verklaarde. De psychotische klachten, maar vooral de intern opgelopen spanning daarbij en het niet kunnen hanteren daarvan vanuit tekortschietende coping behorend bij de persoonlijkheidsstoornis (en eventueel ook (trekken van een) autismespectrum stoornis/cognitieve stoornis) hebben geleid tot het gedrag tijdens het bewezen verklaarde. Het advies van de deskundige luidt dan ook om de bewezen verklaarde feiten slechts in sterke mate verminderde mate aan verdachte toe te rekenen.
De rechtbank verenigt zich met voornoemd advies over de toerekeningsvatbaarheid en neemt dit over. De rechtbank is daarom van oordeel dat het bewezen verklaarde in verminderde mate aan verdachte kan worden toegerekend en zal hiermee in strafmatigende zin rekening houden bij het bepalen van de hoogte van de op te leggen straf.
De rechtbank is van oordeel dat in verband met een juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of geringere straf dan een gevangenisstraf. De rechtbank zal, gelet op wat hiervoor is overwogen, een gevangenisstraf van langere duur opleggen dan de duur zoals die door de officier van justitie is gevorderd, omdat de rechtbank van oordeel is dat de gevorderde gevangenisstraf de ernst van het bewezen verklaarde – in het bijzonder de bedreiging (met een mes) en het wapenbezit – niet afdoende tot uitdrukking brengt. De rechtbank zal een gedeelte van de duur van deze gevangenisstraf voorwaardelijk opleggen om verdachte ervan te weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen.
Alles afwegende acht de rechtbank een gevangenisstraf voor de duur van 150 dagen, met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht, waarvan 57 dagen voorwaardelijk passend en geboden. Verdachte hoeft dus niet meer terug naar de gevangenis. Om het risico op herhaling te minimaliseren, zal de rechtbank daaraan wél de door de reclassering geadviseerde bijzondere voorwaarden verbinden, met uitzondering van ‘begeleid wonen of maatschappelijke opvang’: verdachte heeft namelijk een zelfstandige woning en de zorg voor een hond, twee dingen waaraan hij veel waarde hecht en die voor hem als beschermend tegen recidive kunnen worden beschouwd.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 57, 142 en 285 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 13 en 26 van de Wet wapens en munitie.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:
  • verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven;
  • verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
De rechtbank stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de misdrijven:
Ten aanzien van feit 1:

Bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht

Ten aanzien van feit 2:
Opzettelijk, zonder dat daartoe de noodzaak aanwezig is, gebruik maken van een alarmnummer voor publieke diensten
Ten aanzien van feit 3:
Handelen in strijd met artikel 26 eerste lid van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd
Ten aanzien van feit 4:
Handelen in strijd met artikel 13 eerste lid van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd
De rechtbank verklaart verdachte hiervoor strafbaar en legt op de volgende straf:
Een gevangenisstraf voor de duur van 150 dagen met aftrek overeenkomstig artikel 27 Wetboek van Strafrecht waarvan 57 dagen voorwaardelijk en een proeftijd van 2 jaren. Voorwaarde is, dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig zal maken aan een strafbaar feit.
De rechtbank stelt als bijzondere voorwaarden:
  • Veroordeelde meldt zich op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt. De reclassering zal contact met veroordeelde opnemen voor de eerste afspraak;
  • Veroordeelde werkt mee aan psychiatrisch onderzoek ten behoeve van diagnostiek. De diagnostiek start zo snel mogelijk. Veroordeelde houdt zich aan de afspraken, huisregels en aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor het opstellen van diagnostiek;
  • Veroordeelde laat zich behandelen door De Omslag van De Woenselse Poort of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering. De behandeling start zo snel mogelijk. De behandeling duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. Veroordeelde houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling. Gelet op de problematiek kan hieronder ook het innemen van medicijnen vallen, als de zorgverlener dat nodig vindt.
  • Veroordeelde werkt mee aan controle van het gebruik van drugs om het middelengebruik te beheersen. De reclassering kan urineonderzoek gebruiken voor de controle. De reclassering bepaalt hoe vaak betrokkene wordt gecontroleerd.
De rechtbank geeft aan voornoemde reclasseringsinstelling de opdracht als bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden. Voorwaarden daarbij zijn dat de veroordeelde gedurende de proeftijd:
- ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
- medewerking zal verlenen aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit nodig acht, daaronder begrepen.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. C.M. Zandbergen, voorzitter,
mrs. W.A.F. Damen en A.P.M. van Weegen, leden,
in tegenwoordigheid van mr. R.F.G. St. Jago, griffier,
en is uitgesproken op 29 januari 2025.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt – tenzij anders vermeld – bedoeld een proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Waar wordt verwezen naar bijlagen betreffen dit de bijlagen bij het proces-verbaal Raadkamer (tevens eindproces-verbaal) van de politie eenheid Oost-Brabant, zaakregistratienummer: PL2100-2024163453, afgesloten op 2 augustus 2024, met in totaal 117 doorgenummerde bladzijden.