ECLI:NL:RBOBR:2025:4438

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
11 juli 2025
Publicatiedatum
11 juli 2025
Zaaknummer
01/002882-22
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in mensenhandelzaak met betrekking tot seksuele uitbuiting en deelname aan criminele organisatie

In de zaak tegen de verdachte, die beschuldigd werd van mensenhandel en deelname aan een criminele organisatie, heeft de rechtbank op 11 juli 2025 uitspraak gedaan. De verdachte werd vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten, waaronder mensenhandel in de zin van artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan de beschuldigingen. De zaak was aanhangig gemaakt na een onderzoek dat in 2019 was gestart door het Team Mensenhandel van de politie Oost-Nederland. De verdachte was beschuldigd van het werven, vervoeren en uitbuiten van kwetsbare vrouwen in de prostitutie. Tijdens de zittingen werd duidelijk dat de verdachte niet op de hoogte was van de kwetsbaarheid van de slachtoffers en dat hij geen dwangmiddelen had ingezet. De rechtbank concludeerde dat de verdachte slechts hand- en spandiensten had verleend en dat er geen bewijs was voor zijn betrokkenheid bij de uitbuiting van de slachtoffers. De rechtbank sprak de verdachte vrij van zowel de mensenhandel als de deelname aan een criminele organisatie, omdat de vereiste wetenschap van de verdachte over de strafbare gedragingen ontbrak. Tevens werd de teruggave van inbeslaggenomen goederen gelast.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Locatie 's-Hertogenbosch
Strafrecht
Parketnummer: 01.002882.22
Datum uitspraak: 11 juli 2025
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [1985] ,
wonende te [adres] ,
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting op 17 mei 2022, 29 juli 2022, 11 augustus 2022, 22 mei 2025, 23 mei 2025, 26 mei 2025, 2 juni 2025 en 1 juli 2025.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 15 april 2022.
Aan verdachte is, na wijziging van de tenlastelegging op 29 juli 2022, ten laste gelegd dat:
1.
hij, in of omstreeks de periode van 1 mei 2021 tot en met 1 februari 2022 te Eindhoven en/of Helmond en/of Dordrecht en/of Breda en/of Roosendaal en/of Bergen op Zoom en/of Arnhem en/of Middelburg en/of Apeldoorn, in elk geval in één of meerdere plaats(en) in Nederland, tezamen en in vereniging met één of meer anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal (een) ander(en), te weten
[medeverdachte 1 / slachtoffer 1] , geboren [1989]
en/of
[slachtoffer 2] , geboren [1989] ,
(lid 1, onder 1°)
door dwang en/of geweld en/of één of meer (andere) feitelijkheden en/of door dreiging met geweld en/of andere feitelijkheden en/of afpersing en/of misleiding en/of door misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht en/of door misbruik van de kwetsbare positie, heeft geworven en/of vervoerd en/of overgebracht en/of gehuisvest en/of opgenomen met het oogmerk van uitbuiting van die [medeverdachte 1 / slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2]
en/of
(lid 1, onder 4°)
(telkens) met één of meer van voornoemde middelen die [medeverdachte 1 / slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] heeft gedwongen en/of bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid en/of diensten (van seksuele aard) en/of onder voornoemde omstandigheden enige handeling(en) heeft ondernomen waarvan hij, verdachte en/of diens mededader(s) wist(en) of redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat die [medeverdachte 1 / slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] zich daardoor beschikbaar zou(den) stellen tot het verrichten van arbeid en/of diensten (van seksuele aard),
en/of
(lid 1, onder 6°)
(telkens) opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van die [medeverdachte 1 / slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2]
(lid 1, onder 9°)
(telkens) met één of meer van voornoemde middelen die [medeverdachte 1 / slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] heeft bewogen hem, verdachte en/of diens mededader(s) te bevoordelen uit de opbrengst van haar/hun seksuele handelingen met en/of voor een derde,
immers hebben/heeft hij, verdachte, en/of één of meer van zijn mededader(s) (telkens)
ten aanzien van [medeverdachte 1 / slachtoffer 1] over de periode van 1 mei 2021 tot en met 12 oktober 2021 en/of
ten aanzien van [slachtoffer 2] over de periode van 11 augustus 2021 tot en met 1 februari 2022,
- (een) werkplek(ken) en/of verblijfplaats(en) voor die voornoemde perso(o)n(en) laten regelen/geregeld en/of
- (laten) begeleid(en) van die voornoemde perso(o)n(en) van en naar prostitutieplaatsen en/of
- foto’s (laten) maken/gemaakt voor advertentie(s) op één of meerdere website(s) waarin die voornoemde perso(o)n(en) werd(en) aangeboden voor prostitutiewerkzaamheden en/of
- één of meerdere advertenties aangemaakt ten behoeve van één of meerdere website(s) waarin/waarop voornoemde perso(o)n(en) werd(en) aangeboden voor prostitutiewerkzaamheden en/of die advertenties te (laten) onderhouden/beheren (waaronder begrepen het ‘’omhoog plaatsen’’) en/of
- contacten onderhouden met en/of afspraken gemaakt met (potentiële) (prostitutie)klant(en) voor die voornoemde perso(o)n(en) en/of afspraken gemaakt met die (potentiële) klanten over de aard van de prostitutiewerkzaamheden en/of de daarvoor te betalen bedragen en/of
- instructie(s) en/of uitleg gegeven aan voornoemde perso(o)n(en) met betrekking tot de door haar/hen te verrichten prostitutiewerkzaamheden en/of
- bepaald hoeveel en/of welke klanten voornoemde perso(o)n(en) moest(en) aannemen voor haar/hun prostitutiewerkzaamheden en/of
- bepaald hoeveel geld zij, voornoemde perso(o)n(en), per dag met prostitutiewerkzaamheden moest(en) verdienen en/of die verdiensten controleerde en/of
- bepaald dat voornoemde perso(o)n(en) prostitutiewerkzaamheden met of zonder condoom moest(en) verrichten en/of
- condooms en/of glijmiddel en/of doekjes ter beschikking gesteld voor de prostitutiewerkzaamheden en/of
- voornoemde perso(o)n(en) aangezet/laten aanzetten tot het gebruik van sponsjes bij ongesteldheid en/of
- ten aanzien van die [slachtoffer 2] , haar drugs verschaft;
2.
hij in of omstreeks de periode van 1 september 2021 tot en met 1 februari 2022 te Eindhoven en/of Beekbergen en/of Helmond en/of Roosendaal en/of Bergen op Zoom en/of Breda en/of Apeldoorn en/of Hulst en/of Middelburg en/of Tilburg, elders in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie bestond uit verdachte
[medeverdachte 2] en/of
[medeverdachte 3] en/of
[medeverdachte 4] en/of
[medeverdachte 5] en/of
[medeverdachte 1 / slachtoffer 1]
en/of een of meer andere (rechts)perso(o)n(en), welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk:
- mensenhandel, seksuele uitbuiting (artikel 273f Wetboek van Strafrecht) en/of
- het witwassen van geld en/of goederen (artikel 420bis Wetboek van Strafrecht).

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en het Openbaar Ministerie kan in de vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

Beoordeling van het bewijs.

Inleiding.
In een op 8 juli 2019 door het Team Mensenhandel van de politie Oost-Nederland gestart onderzoek, genaamd “Merwede”, is medeverdachte [medeverdachte 2] als verdachte aangemerkt van seksuele uitbuiting.
Door hetzelfde Team is op 7 april 2021 een onderzoek gestart onder de naam "Sneeuwklok".
Uit tapgesprekken in dit onderzoek blijkt dat medeverdachten [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] en (naar later blijkt) [medeverdachte 6] allerlei werkzaamheden verrichten met betrekking tot het laten werken van diverse vrouwen in de prostitutie. Daarbij komen aanwijzingen naar voren dat de vrouwen mogelijk worden uitgebuit.
Na het verplaatsen van het werkgebied van medeverdachte [medeverdachte 2] naar Noord-Brabant, is op 16 september 2021 door het Team Mensenhandel van de politie Oost-Brabant het onderzoek Harare gestart.
Naast de eerdergenoemde verdachten worden vervolgens ook [medeverdachte 5] , verdachte en [medeverdachte 1 / slachtoffer 1] als verdachten aangemerkt ter zake de seksuele uitbuiting van meerdere kwetsbare vrouwen. Tijdens het onderzoek Harare zijn op diverse telefoonnummers taplijnen aangesloten en is er afgeluisterd.
Verder is gebleken dat medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] gebruik maakten van een witte Audi A1 met het kenteken [kenteken] . In deze auto is apparatuur geplaatst voor het opnemen van vertrouwelijke communicatie (OVC). Tevens is de Audi voorzien van een zogenaamd peilbaken.
Naast een verdenking van seksuele uitbuiting zijn tegen een of meerdere verdachten tijdens voornoemde onderzoeken ook nog andere verdenkingen gerezen te weten, witwassen, oplichting, deelname aan een criminele organisatie, poging doodslag/mishandeling en verkrachting.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie.
Ten aanzien van feit 1:
Het Openbaar Ministerie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de onder feit 1 ten laste gelegde mensenhandel ten aanzien van [slachtoffer 2] .
Volgens het Openbaar Ministerie is [slachtoffer 2] door medeverdachte [medeverdachte 2] aangezet tot gedwongen prostitutie door middel van misleiding en is er misbruik gemaakt van haar kwetsbare positie of van misbruik uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht.
Uit het dossier blijkt volgens het Openbaar Ministerie dat verdachte op de hoogte was van de kwetsbare positie waarin het slachtoffer verkeerde.
Verdachte heeft [slachtoffer 2] op verzoek van medeverdachte [medeverdachte 2] vervoerd naar een prostitutieafspraak. Ook heeft verdachte - blijkens de inhoud van de tapgesprekken - werkplekken voor prostituees geprobeerd te regelen. Verdachte heeft met zijn handelen een belangrijke bijdrage geleverd aan de instandhouding van de uitbuiting van slachtoffer [slachtoffer 2] .
Met betrekking tot [medeverdachte 1 / slachtoffer 1] concludeert het Openbaar Ministerie dat er onvoldoende bewijs is dat verdachte haar heeft vervoerd, waardoor verdachte dient te worden vrijgesproken van seksuele uitbuiting van dit slachtoffer.
Ten aanzien van feit 2:
Het Openbaar Ministerie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de onder feit 2 ten laste gelegde deelname aan een criminele organisatie. In dat kader heeft het Openbaar Ministerie verwezen naar de omstandigheid dat verdachte wist dat [slachtoffer 2] kwetsbaar was en dat hij op de hoogte was van een 50/50 verdeling tussen medeverdachte [medeverdachte 2] en de prostituees van de prostitutieopbrengsten. Hieruit blijkt objectief de uitbuiting van de betreffende prostituees.
Strafeis ten aanzien van feit 1 en feit 2:
Het Openbaar Ministerie heeft gevorderd om aan verdachte een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht waarvan 8 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren op te leggen.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft bepleit dat verdachte integraal moet worden vrijgesproken van hetgeen hem ten laste is gelegd.
Ten aanzien van feit 1:
Met de officier van justitie meent de raadsman dat het dossier onvoldoende bewijsmiddelen bevat om te komen tot een bewezenverklaring van de aan verdachte ten laste gelegde mensenhandel die betrekking heeft op [medeverdachte 1 / slachtoffer 1] .
Voor wat betreft de ten laste gelegde mensenhandel ten aanzien van [slachtoffer 2] heeft de verdediging primair bepleit dat geen sprake is van seksuele uitbuiting van [slachtoffer 2] door verdachte als pleger dan wel als medepleger. Zowel verdachte als [slachtoffer 2] zelf ontkennen dat op enigerlei wijze sprake is van uitbuiting. Subsidiair stelt de verdediging zich op het standpunt dat als de rechtbank van oordeel is dat sprake is van seksuele uitbuiting van [slachtoffer 2] , verdachte daarvan niet wist of had moeten weten en daardoor geen strafrechtelijke betrokkenheid heeft gehad.
De door de officier van justitie aangehaalde tapgesprekken, OVC-gesprekken en politiemutaties zijn onvoldoende voor een bewezenverklaring van de onder feit 1 ten laste gelegde mensenhandel.
Ten aanzien van feit 2:
Voor wat betreft de aan verdachte ten laste gelegde deelneming aan een criminele organisatie heeft de verdediging aangevoerd dat verdachte geen wetenschap had van het oogmerk van die organisatie nu hij in de veronderstelling verkeerde dat hij werkzaamheden zou gaan verrichten voor een legaal escortbureau.
Het oordeel van de rechtbank.
Aan de verdachte zijn onder feit 1 verschillende vormen van mensenhandel tenlastegelegd, namelijk dat hij (telkens samen met een ander of anderen):
(sub 1) met gebruik van een in de tenlastelegging genoemd middel [medeverdachte 1 / slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] heeft geworven, vervoerd, overgebracht, gehuisvest en/of opgenomen met het oogmerk van uitbuiting;
(sub 4) met gebruik van een in de tenlastelegging genoemd middel [medeverdachte 1 / slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] heeft bewogen of gedwongen tot het verrichten van sekswerk, waarbij sprake was van uitbuiting, dan wel het sekswerk heeft gefaciliteerd, terwijl sprake was van uitbuiting;
(sub 6) opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van [medeverdachte 1 / slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] ;
(sub 9) met een in de tenlastelegging genoemd middel [medeverdachte 1 / slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] heeft bewogen of gedwongen hun verdiensten (deels) af te staan, waarbij sprake was van uitbuiting.
Zoals de rechtbank in onderstaand kader nader uiteen zal zetten, hoeft voor een bewezenverklaring van artikel 273f, eerste lid, sub 1 Sr. (nog) geen sprake te zijn van uitbuiting, maar geldt wel dat het oogmerk van uitbuiting bewezen dient te worden. Voor sub 4, 6 en 9 geldt dat pas tot een bewezenverklaring kan worden gekomen in geval sprake is van uitbuiting en dat er sprake was van wetenschap (eventueel in de vorm van voorwaardelijk opzet) van (de omstandigheden waaronder sprake was van) die uitbuiting.
Uitbuiting of het oogmerk hierop staat dus centraal in alle vormen van mensenhandel die aan verdachte worden verweten.
Voorts wordt verdachte beschuldigd van deelname aan een criminele organisatie (feit 2).
Vrijspraak ten aanzien van [medeverdachte 1 / slachtoffer 1] , feit 1
De rechtbank is met het Openbaar Ministerie en de verdediging van oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan mensenhandel ten aanzien van [medeverdachte 1 / slachtoffer 1] . Uit het procesdossier komen geen aanknopingspunten naar voren dat verdachte [medeverdachte 1 / slachtoffer 1] kende of anderszins in relatie tot haar stond tijdens de tenlastegelegde periode. Ook [medeverdachte 1 / slachtoffer 1] heeft verklaard verdachte niet te kennen.
Vrijspraak ten aanzien van [slachtoffer 2] , feit 1
Algemeen.
Onder bepaalde voorwaarden is prostitutie door een volwassene in Nederland legaal. Dit is anders als (daarnaast) sprake is van mensenhandel als bedoeld in artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). Uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 273f Sr en de jurisprudentie volgt dat de strafbaarstelling van mensenhandel is gericht op het tegengaan van uitbuiting van mensen. Bij de strafbaarstelling van mensenhandel staat het belang van het individu steeds voorop. Het te beschermen belang is het behoud van zijn of haar lichamelijke en geestelijke integriteit en persoonlijke vrijheid. Artikel 273f Sr beoogt bescherming te bieden tegen de aantasting van die integriteit en vrijheid. Bij mensenhandel moet altijd uitgegaan worden van de intentie van de dader, niet van die van het slachtoffer.
In het onderzoek Harare zijn verdachten naar voren gekomen die allen worden verdacht van mensenhandel binnen de prostitutiebranche. Het gaat daarbij steevast om de verdenking van diverse varianten van mensenhandel zoals deze zijn opgenomen in de onderscheidenlijke onderdelen van het eerste lid van artikel 273f Sr en ziet in alle gevallen op meerderjarige vrouwelijke slachtoffers.
De rechtbank zal hierna eerst kort stilstaan bij het juridisch kader van mensenhandel tegen welke achtergrond de rechtbank de verdenking heeft bezien. De rechtbank zal daarbij de diverse varianten - voor zover relevant - en de uitgangspunten die zij daarbij hanteert uiteenzetten.
Juridisch kader artikel 273f Sr
Sub 1
In artikel 273f, eerste lid, sub 1 zijn diverse handelingen strafbaar gesteld voor zover deze worden gefaciliteerd door een dwangmiddel en met het oogmerk van uitbuiting worden verricht.
Handelingen
De handelingen (werven, vervoeren, overbrengen, huisvesten en opnemen) hebben elk een neutrale en feitelijke betekenis en kunnen worden begrepen aan de hand van dagelijks taalgebruik. Zij dienen ruim te worden uitgelegd.
Dwangmiddelen
De dwangmiddelen - voor zover deze een punt van aandacht zijn geweest tijdens de behandeling ter terechtzitting - zijn ‘een andere feitelijkheid’, ‘misleiding’, ‘misbruik van uit feitelijke omstandigheden voorvloeiend overwicht’ en ‘misbruik van een kwetsbare positie’. De inzet van een dwangmiddel dient ertoe te leiden dat iemand in een uitbuitingssituatie (een situatie die de gelegenheid tot uitbuiting schiep) belandt of dat iemand wordt belet zich aan een uitbuitingssituatie te onttrekken.
Het begrip ‘dwang’ moet ruim worden uitgelegd en worden bekeken in de hele context waarin de handelingen van de verdachte plaatsvinden. Het slachtoffer zal door aanwending van dwang tegen haar zin in een situatie van uitbuiting zijn gebracht, waarin zij, als zij daartoe weerstand had kunnen bieden, niet terecht zou zijn gekomen. Daarbij doet het niet ter zake dat de dwang op een ander in het algemeen geen indruk zou maken. Het is subjectief.
Het dwangmiddel ‘misleiding’ heeft op grond van jurisprudentie van de Hoge Raad feitelijke betekenis. De rechtbank gaat er bij dit dwangmiddel vanuit dat er doelbewust een foute voorstelling van zaken wordt gegeven, iemand wordt overtuigd van iets dat niet waar is, waardoor iemand iets gaat doen dat hij anders niet zou hebben gedaan. Ook dit dwangmiddel is subjectief.
Ook de misbruikdwangmiddelen, te weten ‘misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht’ en ‘misbruik van een kwetsbare positie’ hebben feitelijke betekenis. Deze dwangmiddelen - die objectief moeten worden vastgesteld - kunnen elkaar deels overlappen. Deze misbruikdwangmiddelen kunnen veelal uit de omstandigheden worden afgeleid. De verdachte moet zich wel bewust zijn geweest van de relevante feitelijke omstandigheden van de betrokkene waaruit het overwicht voortvloeide of verondersteld wordt voort te hebben gevloeid, in die zin dat voorwaardelijk opzet ten aanzien van die omstandigheden bij hem aanwezig moet zijn. Datzelfde geldt voor gevallen waarin sprake is van een kwetsbare positie van het slachtoffer. Niet is vereist dat doelbewust misbruik is gemaakt van de kwetsbare positie van het slachtoffer.
Het is daarbij niet een zelfstandig vereiste dat het initiatief van de verdachte is uitgegaan en ook niet dat het slachtoffer door de verdachte in een uitbuitingssituatie is gebracht. De omstandigheid dat een slachtoffer tevoren al op een of meer andere plaatsen in de prostitutie heeft gewerkt, behoeft geen aanwijzing te zijn voor vrijwilligheid en het ontbreken van een uitbuitingssituatie.
Indien tot een bewezenverklaring wordt gekomen van een van deze twee misbruikdwangmiddelen dient het feitelijk bewezenverklaarde hieraan invulling te geven. Bij het misbruik maken van (1) een uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht is er sprake van een relationele ongelijkheid of van het brengen in een dergelijke situatie van ongelijkheid, waardoor de keuzevrijheid van het slachtoffer is beperkt. Daarbij merkt de rechtbank op dat ‘beperkt’ niet inhoudt dat er sprake moet zijn van een zodanige dwang of druk dat voor het slachtoffer geen andere keuze meer mogelijk was; de beperking van de keuzevrijheid van het slachtoffer is voldoende om een gedwongen karakter van prostitutie aan te nemen. Uit de wetsgeschiedenis komt naar voren dat de wetgever bij prostituees stelt dat hiervan sprake is als zij verkeren of komen te verkeren in een situatie die niet gelijk is aan de omstandigheden waarin een mondige prostituee in Nederland pleegt te verkeren. Het criterium ‘de gemiddelde mondige prostituee in Nederland’ omvat in ieder geval dat zij zelf bepaalt waar, wanneer, met wie, onder welke omstandigheden en tegen welke opbrengsten zij werkt.
Doorslaggevend is dus de mate van zeggenschap die de prostituee heeft over de door haar te verrichten werkzaamheden en het inkomen dat daar tegenover staat.
Ten aanzien van het misbruik maken van (2) een anders ‘kwetsbare positie’ geeft artikel 273f, zesde lid, Sr een minimumdefinitie van dit begrip: hieronder wordt mede begrepen een situatie waarin een persoon geen andere werkelijke of aanvaardbare keuze heeft dan het misbruik te ondergaan. Aangenomen kan worden dat de ‘misbruiker’ de ander (het latere slachtoffer) in die positie aantreft zonder dat beiden in een relatie tot elkaar staan.
Oogmerk van uitbuiting
Zoals gezegd zijn de handelingen omschreven in sub 1 slechts strafbaar als deze zijn gefaciliteerd door een dwangmiddel én als zij zijn begaan met het oogmerk van uitbuiting. Met andere woorden: de gedragingen moeten zijn gericht op de uitbuiting van personen. Het oogmerk veronderstelt een noodzakelijkheidsbewustzijn. Voorwaardelijk opzet volstaat niet. Ook dit bestanddeel van het wetsartikel heeft feitelijke betekenis en hoeft in de tenlastelegging niet nader te worden omschreven. Het oogmerk van uitbuiting kan worden afgeleid uit bijvoorbeeld verklaringen. Echter, bij afwezigheid van verklaringen kan het oogmerk van uitbuiting ook veelal worden afgeleid uit de omstandigheden. Het tweede lid van artikel 273f Sr geeft een niet-limitatieve opsomming van wat de term ‘uitbuiting’ omvat. Voor zover in deze zaak relevant staat daar in ieder geval de uitbuiting van een ander in de prostitutie.
De rechtbank overweegt vooraf dat de enkele omstandigheid dat vrouwen zich vanwege persoonlijke omstandigheden en daarmee samenhangende financiële motieven genoodzaakt kunnen voelen om werkzaamheden te verrichten die zij wellicht als onaangenaam ervaren, nog niet maakt dat degene die deze werkzaamheden aanbiedt of faciliteert daarmee voor deze vrouwen een uitbuitingssituatie creëert. Bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van een oogmerk van uitbuiting zijn er meerdere invalshoeken die moeten worden beschouwd en dit is in ieder geval sterk verweven met de omstandigheden van het geval. Factoren die een rol kunnen spelen bij de beantwoording van die vraag zijn: de aard en duur van de werkzaamheden, de beperkingen die de tewerkstelling meebrengt voor degene die het werk verricht en het economisch voordeel (het profijt) dat daarmee door de ‘tewerksteller’ wordt behaald. De rechtbank ziet deze elementen als communicerende vaten: een beperkt gewicht van de ene factor kan worden gecompenseerd door een groter gewicht van de andere factoren.
Een geldelijke verdeling waarbij een prostituee 50% van haar verdiensten afdraagt aan een derde die haar werkzaamheden faciliteert betekent naar het oordeel van de rechtbank niet zonder meer dat de uitbuiting een gegeven is.
Bij de vraag of sprake is van uitbuiting geeft dat weliswaar een indicatie, maar ook de overige omstandigheden dienen in ogenschouw te worden genomen. Andere omstandigheden die gewicht in de schaal kunnen leggen zijn bijvoorbeeld niet-marktconforme verdiensten, het niet opvolgen van de in de prostitutiebranche geldende hygiënevoorschriften, te lange werkdagen, geen inspraak van de prostituee in de aard van te verrichten seksuele handelingen of een erbarmelijke werkplek.
Verder overweegt de rechtbank ten aanzien van het oogmerk tot uitbuiting dat voor de vervulling van de delictsomschrijving het niet nodig is dat de ander daadwerkelijk wordt uitgebuit; het oogmerk volstaat. Dat een betrokkene uiteindelijk niet het beoogde werk heeft verricht, staat aan de invulling van de delictsomschrijving niet in de weg.
Uitgangspunt voor de rechtbank is in ieder geval dat, zodra er sprake is van een dwangmiddel, de eventuele vrijwilligheid van het slachtoffer niet meer ter zake doet. Ook het gegeven dat een slachtoffer op enig moment toch ‘vrij’ was om te stoppen met het prostitutiewerk en zich mitsdien aan de uitbuitingssituatie heeft onttrokken, doet in zijn algemeenheid niet af aan het gegeven dat er (voordien) wel sprake is (geweest) van een dwangmiddel. Immers, aan het ‘laten gaan’ van een prostituee kunnen meerdere redenen ten grondslag liggen, waaronder ook opportunistische redenen, bezien vanuit het oogpunt van de dader. Zo kan ook niet in zijn algemeenheid worden gezegd dat indien er een mogelijkheid was voor het slachtoffer zich aan de uitbuitingsituatie te onttrekken, maar zij dit desalniettemin niet heeft gedaan, er dan dus geen sprake kan zijn van een uitbuitingssituatie.
Sub 4
Artikel 273f, eerste lid, sub 4 ziet op de daadwerkelijke uitbuiting. De uitbuitingsgedragingen - voor zover in deze zaak relevant - hebben het oog op het doen werken in de prostitutie. Het gaat er hierbij om een ander met een dwangmiddel (dezelfde als genoemd in sub 1) te dwingen of te bewegen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van prostitutiewerk of onder de in sub 1 genoemde omstandigheden enige handeling te ondernemen waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat die ander zich daardoor daartoe beschikbaar stelt. Gedoeld wordt op degenen die gebruik maken van de uitbuitingssituatie van een ander, welke uitbuitingssituatie zij overigens niet zelf hoeven te hebben gecreëerd. De Hoge Raad heeft uitgemaakt dat, hoewel ‘uitbuiting’ als zodanig niet in de tekst van subonderdeel 4 is opgenomen, dit daarin wel moet worden ingelezen en daarmee een impliciet bestanddeel daarvan vormt. De gedragingen - bedoeld in sub 4 - kunnen slechts als mensenhandel worden bestraft, indien uit de bewijsvoering volgt dat zij zijn begaan onder omstandigheden waarbij uitbuiting kan worden verondersteld. Het onderscheid met betrekking tot de dwangmiddelen in sub 1 en sub 4 zit in het gegeven dat in sub 1 het dwangmiddel ziet op de handeling werven, vervoeren, etc., terwijl in sub 4 het dwangmiddel direct is gelinkt aan het laten werken. Het ‘zich beschikbaar stellen’ is daarbij voldoende, wat betekent dat er ook hier niet daadwerkelijk gewerkt hoeft te zijn om tot een voltooid delict te komen.
Sub 6
Strafbaar op grond van artikel 273f, eerste lid, sub 6 is degene die opzettelijk voordeel trekt uit de uitbuiting van een ander. Opzet is als bestanddeel opgenomen, omdat anders onachtzaam handelen onder deze bepaling zou vallen. Het opzet dient gericht te zijn op zowel het voordeel trekken als de uitbuiting van een ander. De profijttrekker kan - maar hoeft niet - een ander te zijn dan degene die de uitbuitingssituatie heeft gecreëerd. Een dwangmiddel is hier niet nodig.
Sub 9
Op grond van artikel 273f, eerste lid, sub 9 is degene strafbaar die een ander met een van de onder sub 1 genoemde dwangmiddelen dwingt dan wel beweegt hem te bevoordelen uit de opbrengst van diens seksuele handelingen met of voor een derde. Dit subonderdeel is erop gericht op te kunnen treden tegen de situatie dat een prostituee wordt gedwongen tot afgifte van (een deel van) haar opbrengsten van seksuele handelingen. Uitbuiting moet worden aangemerkt als een impliciet bestanddeel van art. 273f, eerste lid aanhef en onder 9°, Sr, nu de in die bepaling bedoelde gedragingen eerst dan als ‘mensenhandel’ kunnen worden bestraft indien uit de bewijsvoering volgt dat is voldaan aan de voorwaarde dat zij zijn begaan onder omstandigheden waarbij uitbuiting kan worden verondersteld.
Toegespitst op deze zaak
De rechtbank dient in de onderhavige zaak te beoordelen of de verdachte (al dan niet samen met een ander of anderen) zich ten opzichte van [slachtoffer 2] schuldig heeft gemaakt aan mensenhandel in de zin van artikel 273f, lid 1, sub 1, 4, 6 en 9 Sr.
Dwangmiddelen.
De rechtbank zal eerst beoordelen of, en zo ja van welke, dwangmiddelen verdachte zich al dan niet in vereniging met een ander of anderen heeft bediend.
Op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting komt de rechtbank tot de conclusie dat de verdachte niet wist van de kwetsbaarheid van [slachtoffer 2] en daarmee dus ook geen wetenschap had van de omstandigheid dat (mogelijk) door anderen van haar kwetsbaarheid misbruik werd gemaakt. De rechtbank acht voor het bewijs daarvan onvoldoende dat achteraf kan worden vastgesteld dat medeverdachte [medeverdachte 2] , door wie [slachtoffer 2] seksueel werd uitgebuit, zich destijds schuldig maakte aan seksuele uitbuiting van vrouwen. Het gaat er om wat verdachte daarvan wist of had moeten weten op grond van hetgeen door wettige bewijsmiddelen kan worden vastgesteld. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Uit de tapgesprekken en zendmastgegevens in het dossier, alsmede de verklaring die verdachte ter terechtzitting van 22 mei 2025 heeft afgelegd, volgt dat verdachte [slachtoffer 2] in de periode van 12 oktober 2021 tot en met 14 oktober 2021 op verzoek van medeverdachte [medeverdachte 2] als chauffeur heeft vervoerd voor één escort.
Naar het oordeel van de rechtbank is niet komen vast te staan dat verdachte - bij aanvang van het verrichten van zijn chauffeurswerkzaamheden met betrekking tot [slachtoffer 2] - iets over haar persoonlijke omstandigheden wist of zou moeten weten, zoals bijvoorbeeld over haar verblijfstatus of haar belaste verleden. Evenmin is gebleken dat [slachtoffer 2] tijdens haar vervoer iets over haar persoonlijke omstandigheden met verdachte zou hebben gedeeld.
De visie van het Openbaar Ministerie dat verdachte de kwetsbaarheid van [slachtoffer 2] kon afleiden uit de omstandigheid dat zij niet goed Nederlands sprak, deelt de rechtbank niet.
Uit de inhoud van WhatsApp-gesprekken tussen verdachte en [slachtoffer 2] blijkt weliswaar dat [slachtoffer 2] een andere taalachtergrond heeft, maar in die berichten wordt door haar wel op een begrijpelijke wijze in de Nederlandse taal met verdachte gecommuniceerd.
Het feit dat verdachte heeft verklaard over druggebruik door [slachtoffer 2] , maakt het oordeel van de rechtbank niet anders, nu evenmin vast is komen te staan dat verdachte daarmee wetenschap had van het feit dat er sprake zou zijn van een mogelijke middelenafhankelijkheid van [slachtoffer 2] . De situatie dat [slachtoffer 2] ten tijde van het ten laste gelegde alleenstaand moeder is - hetgeen bij verdachte wel bekend was - is kwalificeert de rechtbank niet zonder meer als een kwetsbaarheid.
De rechtbank stelt voorts vast dat het dossier geen bewijsmiddelen bevat die kunnen leiden tot de conclusie dat verdachte [slachtoffer 2] heeft misleid en of dat hij misbruik zou hebben gemaakt van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht.
Ook blijkt niet dat verdachte wist of zou moeten weten dat er door anderen misbruik werd gemaakt van een dergelijk overwicht of dat er sprake zou kunnen zijn van misleiding.
Van het gebruik van andere dwangmiddelen is evenmin gebleken.
Dit stelt de door de verdachte verrichtte handelingen - te weten het vervoeren van [slachtoffer 2] in zijn auto - en de inhoud van de tapgesprekken in een ander daglicht.
De door verdachte verrichtte chauffeurswerkzaamheden zijn naar het oordeel van de rechtbank hooguit aan te merken als een ‘hand- en spandienst’ die hij voor [slachtoffer 2] en/of medeverdachte [medeverdachte 2] heeft verricht.
Nu niet is gebleken dat verdachte zelf dwangmiddelen heeft ingezet en ook het bewijs ontbreekt dat hij wetenschap had dat deze dwangmiddelen door een ander werden ingezet met het doel om [slachtoffer 2] te dwingen of te bewegen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van prostitutiewerk, kunnen de onder feit 1 tenlastegelegde subs 1, 4 en 9 niet worden bewezen.
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of het verwijt dat verdachte onder sub 6 wordt gemaakt kan worden bewezen. Voor een bewezenverklaring van dat subonderdeel is vereist dat het opzet van verdachte - behalve op het voordeel trekken - ook gericht is op de uitbuiting van [slachtoffer 2] .
De rechtbank is van oordeel dat op grond van het procesdossier kan worden vastgesteld dat de verdachte weliswaar wist van de prostitutiewerkzaamheden van [slachtoffer 2] - en dat hij in het kader van het vervoeren van [slachtoffer 2] naar een seksafspraak een vergoeding, naar eigen zeggen van een paar tientjes, van medeverdachte [medeverdachte 2] zou ontvangen - maar dat wettig en overtuigend bewijs ontbreekt dat verdachte wetenschap had van de uitbuitingssituatie waarin [slachtoffer 2] verkeerde, laat staan dat hij zelf het opzet had op haar uitbuiting. Om die reden kan ook sub 6 niet worden bewezen.
Dit maakt dat de rechtbank de verdachte integraal vrijspreekt van het onder feit 1 tenlastegelegde.
Ten aanzien van feit 2 (deelname aan criminele organisatie):
De bewijsbeslissing.
De rechtbank stelt voorop dat slechts sprake is van een criminele organisatie, indien de organisatie het plegen van misdrijven voor ogen heeft. Een criminele organisatie kenmerkt zich door een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband. Een organisatie behoeft daarbij niet uit steeds dezelfde personen te bestaan, maar kan tot op zekere hoogte in samenstelling wisselen.
Van deelneming aan een organisatie als bedoeld in artikel 140 Sr kan slechts dan sprake zijn als de verdachte behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in dat artikel bedoelde oogmerk. De deelnemingsgedraging behoeft in de tenlastelegging niet nader omschreven te worden. Wel zal feitelijk moeten worden vastgesteld waaruit de deelneming precies heeft bestaan.
Een aandeel als hiervoor bedoeld kan bestaan uit het (mede)plegen van enig misdrijf, maar ook uit het verrichten van hand- en spandiensten die op zichzelf niet strafbaar hoeven te zijn, maar wel strekken tot verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie. Voldoende is dat verdachte in zijn algemeenheid - in de zin van onvoorwaardelijk opzet (ook wel ‘vol’ opzet genoemd) - weet dat de organisatie het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft.
Er moet dus sprake zijn van zogenaamd ‘dubbel opzet’ van verdachte, zowel op de deelname aan de organisatie, als op het algemeen oogmerk van deze organisatie.
Het samenwerkingsverband dient te bestaan uit twee of meer personen met een zekere duurzaamheid en structuur. Niet is vereist dat deelnemers met alle personen in de organisatie samenwerken of alle personen in de organisatie kennen.
Op basis van de tapgesprekken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting stelt de rechtbank vast dat er sprake was van een samenwerking tussen verdachte en medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 5] . Hun samenwerking had betrekking op de organisatie van door diverse vrouwen te verrichten prostitutiewerkzaamheden.
De rol van verdachte hierbij komt in het onderzoek vanaf september 2021 aan het licht, waarna deze rol zich intensiveert in de periode van december 2021 tot en met januari 2022. Vrij kort daarop werden verdachte en medeverdachten in het kader van het onderzoek Harare aangehouden.
De rechtbank heeft oog voor de correspondentie in het dossier tussen medeverdachte [medeverdachte 5] en verdachte en in mindere mate met [medeverdachte 2] , waarin nieuwe plannen voor escorts worden besproken. Daarnaast bestonden er kennelijk plannen tot het huren van een woning, ogenschijnlijk voor prostitutiedoeleinden. Het is echter niet gebleken dat voornoemde plannen zich verwezenlijkt hebben en hebben geleid tot strafbare gedragingen. De rechtbank kan zich echter niet aan de indruk onttrekken dat dit (mede) komt door de arrestatie van verdachte en zijn medeverdachten.
Nu echter - zoals hiervoor ten aanzien van feit 1 is overwogen- niet kan worden vastgesteld dat verdachte - kort gezegd - wetenschap had van strafbare gedragingen in het kader van artikel 273f Sr, kan hetgeen onder feit 2 ten laste is gelegd (voor zover dat betrekking heeft op artikel 273f Sr) evenmin worden bewezen omdat de vereiste wetenschap van verdachte van het oogmerk tot plegen van misdrijven van de organisatie daarmee eveneens ontbreekt. Daar komt bij dat de rechtbank geen duurzaamheid ziet in de samenwerking met betrekking tot de prostitutieactiviteiten, omdat verdachte in dat kader slechts eenmalig chauffeur is geweest. Voor een oogmerk van verdachte met betrekking tot het plegen van witwassen in de zin van artikel 420bis Sr, ziet de rechtbank geen enkel aanknopingspunt in het dossier.
De rechtbank zal verdachte daarom ook van dit ten laste gelegde feit vrijspreken.

Beslag.

De rechtbank zal de teruggave gelasten van de in het dictum nader te noemen inbeslaggenomen voorwerpen aan verdachte nu naar het oordeel van de rechtbank het belang van strafvordering zich niet meer verzet tegen de teruggave van de inbeslaggenomen goederen.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:
verklaart niet bewezen dat verdachte het onder feit 1 en feit 2 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij;
gelast de teruggave van de inbeslaggenomen goederen, vermeld op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen:
- 4850 EUR - datum ibn 1-2-2022 (Omschrijving: OBRCC21007_704654);
- 1 STK GSM incl lader + hoesje (Omschrijving: h6.01.03.001 / OBRCC21007_704659, Wit, merk: Apple);
- 1 STK GSM (Omschrijving: H6.01.02.002 / OBRCC21007_704657, Wit, merk: Apple);
- Turquoise etui zonder inhoud met print (Omschrijving OBRCC21007_730385)
aan de redelijkerwijs als rechthebbende aan te merken persoon: [verdachte] ;
heft op het tegen verdachte verleende en reeds geschorste bevel tot voorlopige hechtenis met ingang van heden.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. J.H.P.G. Wielders, voorzitter,
mr. A.E. de Kryger en mr. S.H.C. Merkx, leden,
in tegenwoordigheid van mr. A.J.H.L. Coppens, griffier,
en is uitgesproken op 11 juli 2025.