Uitspraak
RECHTBANK OOST-BRABANT
1.[eiser 1] ,
[eiser 2],
1.De procedure
- de dagvaarding,
- de incidentele vordering tot inzage en rectificatie ex artikel 194 Rv, tevens conclusie van antwoord in conventie en conclusie van eis in reconventie,
- de conclusie van antwoord in zowel het incident (ex artikel 194 Rv) als in reconventie.
2.De beoordeling in het incident
“Wij hebben deze brand toen zelf geblust met een emmer water en een gieter waarna ik vervolgens de politie heb gebeld. (…) Wij zijn rond het tuinhuis gaan kijken en wij zagen dat heel het tuinhuis onder een gele, slijmerige, dikke substantie zat. Ik zag dat het hout van de kop zijn kant zwart geblakerd was door de brand. Ik heb het vermoeden dat [gedaagde] hier mee te maken heeft, maar dit is dus een vermoeden en dit heb ik vanwege het voornoemde lopende conflict."
vermoedenging. Gelet op dit gemotiveerde verweer van [eisers] oordeelt de rechtbank de door [gedaagde] gevorderde verklaring voor recht en rectificatie onvoldoende heeft onderbouwd. Daarbij komt dat de enkele weergave van de betreffende passage uit het proces-verbaal van aangifte in de dagvaarding, gelet op de zeer beperkte verspreiding daarvan (namelijk: partijen en de rechtbank, in het procesdossier), niet kan worden aangemerkt als een ‘publicatie’. Voor rectificatie is ook om die reden geen plaats.
3.De beslissing
16 juli 2025voor beraad rolrechter omtrent het bepalen van een mondelinge behandeling.