ECLI:NL:RBOBR:2025:3982

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
4 juli 2025
Publicatiedatum
3 juli 2025
Zaaknummer
23/2201
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending van de inlichtingenplicht met matiging van de terugvordering

In deze zaak hebben eisers, die een markthandel in bijouterie artikelen exploiteerden, beroep ingesteld tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Geldrop-Mierlo. Dit besluit hield in dat hun recht op bijstandsverlening op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz) werd ingetrokken en dat een bedrag van € 74.858,93 aan bijstandsuitkering werd teruggevorderd. De rechtbank heeft op 4 juli 2025 uitspraak gedaan. De rechtbank oordeelde dat eisers de inlichtingenplicht hebben geschonden door niet tijdig melding te maken van de verkoop van een tweede woning en de afkoop van een levensverzekering. De rechtbank heeft echter ook vastgesteld dat er dringende redenen waren om de terugvordering te matigen. De rechtbank heeft de terugvordering vastgesteld op € 37.429,47, wat een vermindering van 50% betekent. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat het college het griffierecht en de proceskosten aan eisers moet vergoeden. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige belangenafweging bij terugvorderingen van bijstandsuitkeringen, vooral in situaties waarin de betrokkenen in een kwetsbare positie verkeren.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 23/2201

uitspraak van de meervoudige kamer van 4 juli 2025 in de zaak tussen

[eiser] en [eiser], uit [woonplaats], eisers

(gemachtigde: mr. M.B. Ullah),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Geldrop-Mierlo,het college
(gemachtigde: mr. D. Slegers).

Procesverloop

1. Met het bestreden besluit van 13 juli 2023 op het bezwaar van eisers is het college gebleven bij het besluit om het recht van eisers op een uitkering ingevolge het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz) in te trekken per 20 september 2018 en over de periode van 20 september 2018 tot en met 30 september 2022 terug te vorderen tot een bedrag van € 74.858,93.
2. Eisers hebben beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
3. De rechtbank heeft het beroep op 23 mei 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eisers, de gemachtigde van eisers en de gemachtigde van het college.

Beoordeling door de rechtbank

De niet betwiste feiten
4. De rechtbank stelt vast dat de volgende feiten tussen partijen niet betwist zijn.
5. Eisers exploiteerden tot 9 februari 2023 een markthandel in bijouterie artikelen. Wegens teruglopende inkomsten ontvingen zij sinds 20 november 2017 een Bbz-uitkering voor de oudere zelfstandige. Ten tijde van de aanvraag voor deze Bbz-uitkering hadden eisers een 12,56% aandeel in een tweede woning. Ook hadden zij een levensverzekering met een waarde van € 52.000,-. Beide vermogensbestanddelen waren voor het college op dat moment geen reden om eisers een Bbz-uitkering te weigeren.
6. In 2018 hebben eisers hun aandeel in de tweede woning verkocht. Op 20 september 2018 hebben zij hiervoor een bedrag ontvangen van € 32.342,00. Verder hebben eisers per 31 juli 2020 hun levensverzekering stopgezet. Hiervan hebben zij op 7 augustus 2020 een bedrag van € 68.905,23 ontvangen.
7. Omdat opviel dat in de door eisers overgelegde aangifte inkomstenbelasting 2021 melding werd gemaakt van inkomsten uit verhuur en het aandeel van eisers in de tweede woning daarin niet langer stond, is het college een onderzoek gestart. Hiertoe zijn eisers uitgenodigd voor een gesprek op 21 oktober 2022. Tijdens dit gesprek hebben ze de gebeurtenissen bevestigd en ook aangegeven dat zij van het bedrag van de levensverzekering een chalet hebben gekocht. Eisers hadden in 2021 verhuurinkomsten uit dit chalet ter hoogte van € 11.325,00.
De besluitvorming
8. Bij het primaire besluit van 1 december 2022, verzonden op 14 februari 2023, heeft het college met ingang van 20 september 2018 de Bbz-uitkering van eisers ingetrokken. Per datum beschikking is het recht beëindigd. Dit betekent dat eisers vanaf die datum geen Bbz-uitkering meer van het college krijgen. De reden hiervoor is dat eisers volgens het college in die periode niet in bijstandsbehoeftige omstandigheden verkeerden en zij hebben verzuimd dat te melden bij het college. Eisers hebben daardoor vanaf 20 september 2018 ten onrechte een Bbz-uitkering ontvangen. Het college ziet geen reden om af te zien van de terugvordering en vordert een bedrag van € 74.858,93 van eisers terug. Eisers hebben bezwaar gemaakt tegen het besluit van 1 december 2022.
9. Bij het bestreden besluit van 13 juli 2023 heeft het college het bezwaar van eisers ongegrond verklaard. Het college heeft zich hiertoe, onder verwijzing naar het advies van de bezwaarschriftencommissie, op het standpunt gesteld dat eisers geen melding hebben gemaakt van de verkoop van de tweede woning en de opbrengst van hun aandeel in die verkoop, alsmede van het te gelde maken van hun beleggingsverzekering, van de aankoop van een chalet en van de daaruit verkregen huurinkomsten. Eisers stellen zich weliswaar op het standpunt dat zij alles tijdig hebben medegedeeld omdat zij jaarlijks cijfers hebben ingeleverd, maar het aanleveren van jaarcijfers ontslaat eisers volgens het college niet van hun (actieve) inlichtingenplicht, waaronder het doorgeven van wijzigingen in hun financiële situatie. Het college stelt dat het gegeven dat uit de jaarstukken over 2018 wellicht kan worden afgeleid dat in dat jaar de tweede woning is verkocht, eisers niet ontslaat van de verplichting om hiervan expliciet melding te maken. Eisers dienden de verkoop en opbrengst zonder meer door te geven aan de afdeling die de Participatiewet en het Bbz 2004 uitvoert (derhalve aan Senzer). Hetzelfde geldt voor de aankoop van het chalet en de hieruit verkregen huurinkomsten, aldus het college. Dat deze informatie kan worden afgeleid uit de overgelegde aangifte inkomstenbelasting over 2021 ontslaat eisers evenmin van de verplichting om dit expliciet, tijdig en volgens de voorgeschreven wijze, dat wil zeggen middels het wijzigingsformulier, te melden. Uit navraag bij de casemanager is het college gebleken dat eisers het een en ander ook niet mondeling of anderszins aan het college hebben doorgegeven. Gelet op de bepalingen in het Bbz over vermogen stelt het college dat de ondernemer al het aanwezige privévermogen en het zakelijk vermogen dat niet noodzakelijk is voor de exploitatie van de onderneming moet aanspreken voordat bijstand kan worden verleend. Het college stelt dat eisers de verkregen € 32.342,00 uit de verkoop van de tweede woning en de € 68.905,23 uit de afkoop van hun beleggingsrekening, hadden kunnen en ook moeten aanwenden voor de kosten van levensonderhoud. Aangezien de door eisers ontvangen geldbedragen hoger waren dan het bedrag van de verstrekte bijstand in de betreffende periode, beschikten eisers hiermee, tezamen met hun inkomsten uit zelfstandigheid, over voldoende eigen bestaansmiddelen. Ten slotte is het college van mening dat de tijdens de bezwaarprocedure ingebrachte medische stukken niet of onvoldoende doorslaggevend zijn om te concluderen dat sprake is van een dringende reden om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Het college stelt dat niet onevenredig veel wordt teruggevorderd. De terugvordering betreft een hersteloperatie, waarbij enkel wordt teruggevorderd hetgeen onverschuldigd is betaald. Er is het college niet gebleken van een financieel schrijnende situatie. Daarbij komt dat een besluit tot terugvordering pas financiële gevolgen heeft bij de feitelijke invordering, waarbij eisers de bescherming van de beslagvrije voet genieten.
Het standpunt van eisers
10. Eisers bestrijden uitdrukkelijk dat zij de inlichtingenplicht hebben geschonden en menen dat het college, in het bijzonder de casemanager, nalatig is geweest waardoor uiteindelijk een dergelijk groot bedrag aan terugvordering is ontstaan. Het college is enerzijds nalatig geweest in de controle van de aangeleverde jaarstukken en anderzijds in de voorlichting aan de voorkant. De terugvordering heeft daarnaast onaanvaardbare sociale en financiële gevolgen op grond waarvan dient te worden afgezien van (volledige) terugvordering. Het is onredelijk en onevenredig hard dat eisers een enorm bedrag moeten terugbetalen, terwijl zij onjuist dan wel niet volledig zijn geïnformeerd door het college. Al tijdens de aanvraag hebben eisers duidelijk kenbaar gemaakt met welk doel en waarom zij een uitkering wensten (mede gelet op hun gezondheid). Eisers zijn destijds verkeerd geïnformeerd terwijl het college wist van hun vermogen. Gelet op hun specifieke situatie was een Ioaz-uitkering een geschiktere uitkering geweest. Eisers hebben de casemanager tijdens de aanvraag duidelijk geïnformeerd dat de desbetreffende woning reeds te koop stond in de verwachting dat de woning binnenkort zou worden verkocht. Ondanks deze duidelijke boodschap heeft het college eisers niet geïnformeerd over de consequenties voor hun uitkering bij de verkoop van hun aandeel in de woning. Als zij goed waren geïnformeerd dan waren zij niet overgegaan tot verkoop van hun aandeel in de woning en het te gelde maken van de beleggingsverzekering. Eisers hebben steeds mondeling meldingen gemaakt van de (voorgenomen) wijzigingen in hun financiële situatie. Zelfs indien wordt aangenomen dat dat niet het geval is, dan was het college steeds elk jaar op de hoogte nadat eisers uit eigen beweging de jaarstukken aanleverden. Het college was in staat om het een en ander te controleren. Ten slotte hebben eisers opgemerkt dat de terugvordering leidt tot onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen. Hun relatie staat onder hoogspanning en zij hebben beiden ernstige mentale problemen. Zij voelen zich als fraudeurs weggezet, terwijl zij hun leven lang eerlijk en hard hebben gewerkt. Nu dreigt een groot deel van hun spaargeld te worden teruggevorderd. Omdat zij ondernemers waren, hebben zij geen pensioen kunnen opbouwen. Met de terugvordering wordt een grote hap genomen van hun pensioengeld, terwijl dat in hun ogen gezien de omstandigheden niet rechtmatig is. Het college dient daarom af te zien van een volledige terugvordering wegens dringende redenen.
Bevoegdheid
11. Het bestreden besluit is namens het college genomen door de algemeen directeur van Senzer, terwijl deze ook namens het college het besluit van 1 december 2022 heeft genomen. Dit is in strijd met artikel 10:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het bestreden besluit is daarom onbevoegd genomen. Ter zitting heeft het college het bestreden besluit alsnog uitdrukkelijk voor zijn rekening genomen. Gelet hierop bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 6:22 van de Awb het bevoegdheidsgebrek te passeren, omdat aannemelijk is dat eisers daardoor niet zijn benadeeld. Ook als het bevoegdheidsgebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen.
Intrekking en terugvordering
12. Het Bbz vindt zijn grondslag in artikel 78f van de Participatiewet (Pw). In dat artikel is de inlichtingenplicht als beschreven in artikel 17 van de Pw, onverkort van toepassing verklaard.
13. De rechtbank is van oordeel dat eisers aan het college mededeling hadden moeten doen over de verkoop van de tweede woning en de afkoop van de levensverzekering. Het gaat hier om gegevens waarvan het eisers redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. De inlichtingenverplichting is objectief geformuleerd. Verwijtbaarheid speelt daarbij dus geen rol. Ter zitting hebben eisers verklaard dat zij beide gebeurtenissen telefonisch hebben gemeld bij hun casemanager bij [naam]. Dit wordt echter door het college ontkend. Eisers hebben hun verklaring dat zij een en ander telefonisch hebben gemeld, niet nader onderbouwd. Onder deze omstandigheden kan de rechtbank niet vaststellen dat eisers aan het college mededeling hebben gedaan van de verkoop van de tweede woning en de afkoop van de levensverzekering. Daarom houdt de rechtbank het ervoor dat eisers de inlichtingenplicht hebben geschonden.
14. Het college heeft de Bbz-uitkering over de te beoordelen periode teruggevorderd op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw, dat van toepassing is in het geval de betrokkene de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Deze bepaling is dwingendrechtelijk geformuleerd en bevat dus geen – impliciete – bevoegdheid voor de bijstandverlenende instantie om in een concreet geval te beslissen over de wijze waarop of de omvang waarin de bijstand wordt teruggevorderd. De Pw kent wel een bevoegdheid om de gevolgen van de terugvordering te beperken. Op grond van artikel 58, achtste lid, van de Pw kan de bijstandverlenende instantie immers geheel of gedeeltelijk van terugvordering afzien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Het begrip dingende reden wordt sinds de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 10 december 2024 [1] gezien als een open norm die er toe leidt dat de bijstandverlenende instantie bij een beslissing over deze bevoegdheid niet alleen rekening moet houden met onaanvaardbare sociale en financiële gevolgen van de terugvordering, maar ook andere belangen en relevante feiten en omstandigheden in zijn afweging moet betrekken. Die beslissing zal een toetsing aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur moeten kunnen doorstaan.
15. Door te bepalen dat de bijstandverlenende instantie geheel of gedeeltelijk van terugvordering kan afzien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, heeft de wetgever de bijstandverlenende instantie een discretionaire bevoegdheid gegeven. Bij de gebruikmaking daarvan moet de bijstandverlenende instantie een belangenafweging maken. Dat brengt, voor zover hier van belang, mee dat het besluit om van die bevoegdheid gebruik te maken moet zijn gebaseerd op een evenwichtige belangenafweging. Dat volgt uit het in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb neergelegde evenredigheidsbeginsel. Tegenover het belang van de overheid bij een juiste vaststelling van het recht op uitkering en terugbetaling van wat te veel ontvangen is, staat het belang van de betrokkene dat hij door een dergelijk belastend overheidsbesluit niet onevenredig wordt geraakt. In dat verband moet niet alleen rekening worden gehouden met de gevolgen van de terugvordering, maar ook met de oorzaken daarvan. Daarbij kan dus ook worden betrokken wat het eigen aandeel van de bijstandverlenende instantie is in het ontstaan van de feitelijke grondslag van de terugvordering. Van belang is aan de andere kant ook het eigen aandeel van de betrokkene in de ontstane situatie. In dit verband kan onder meer betekenis toekomen aan de vraag of de betrokkene de inlichtingenverplichting bewust heeft geschonden of dat sprake is van een onoplettendheid of een situatie waarin de betrokkene geen (vol) verwijt kan worden gemaakt, maar hij wel heeft moeten begrijpen dat hij te veel uitkering ontving. Bij de belangenafweging moet de bijstandverlenende instantie zich ook nog steeds rekenschap geven van de gevolgen die de terugvordering voor de betrokkene heeft. Maar in het algemeen doen de financiële gevolgen van de terugvordering zich pas voor bij de invordering of verrekening van het teruggevorderde bedrag. In het kader van het invorderingstraject zal een afbetalingsregeling moeten worden getroffen die recht doet aan de financiële omstandigheden en aflossingscapaciteit van de betrokkene op dat moment. Dan heeft de betrokkene de bescherming van onder meer de beslagvrije voet.
16. Ter zitting heeft het college aangegeven dat in het bestreden besluit niet is getoetst aan de ruimere invulling van het begrip ‘dringende redenen’ als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de Pw om geheel of gedeeltelijk van terugvordering te kunnen afzien. Het college heeft in dit kader alleen de medische situatie van eisers, de beslagvrije voet en de financiële situatie van eisers meegenomen. Het college heeft in dat opzicht dus een te summiere belangenafweging gemaakt, hetgeen het college ter zitting ook heeft erkend. Dit betekent dat het bestreden besluit niet kan worden gedragen door de motivering die daaraan ten grondslag is gelegd en voor vernietiging in aanmerking komt.
17. Ter zitting heeft het college zich, desgevraagd, aanvullend op het standpunt gesteld dat hem niets te verwijten valt en dat de verwijtbaarheidstoets volledig in het nadeel van eisers uitvalt zodat er wat het college betreft geen aanleiding is om de terugvordering te matigen. De rechtbank ziet in dit geval echter wel aanknopingspunten voor matiging van de terugvordering vanwege dringende redenen. Daarbij wordt allereerst het eigen aandeel van het college in het ontstaan van de terugvordering betrokken. De rechtbank heeft niet kunnen vaststellen dat eisers direct iedere wijziging in hun financiële situatie hebben gemeld. Maar de rechtbank heeft wel geconstateerd dat eisers zowel bij de aanvraag voor de Bbz-uitkering als bij de jaarlijkse overlegging van hun jaarcijfers volledige openheid van zaken hebben gegeven en geen informatie of gegevens hebben achtergehouden. Uit de ingeleverde jaarcijfers bleken financiële mutaties. Zo viel al uit de aangifte inkomstenbelasting 2018 die medio 2019 aan het college is overgelegd op te maken dat de tweede woning was verkocht. Gebleken is ook dat het college de financiële mutaties uit de jaarcijfers heeft kunnen opmaken. De casemanager heeft na ontvangst van de jaarcijfers immers vragen gesteld aan eisers over de opgemerkte financiële mutaties. Daar komt nog bij dat eisers hun aandeel in de tweede woning aan de gemeente Geldrop-Mierlo hebben verkocht. Tot slot overweegt de rechtbank dat het er niet op lijkt dat eisers gegevens of inlichtingen achter hebben willen houden zodat ook niet is gebleken dat zij de inlichtingenverplichting bewust hebben geschonden. Veeleer is er sprake van onoplettendheid, of een situatie waarin eisers geen vol verwijt kan worden gemaakt. Onder deze omstandigheden ziet de rechtbank aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en de terugvordering te matigen tot 50% en de hoogte van het terug te vorderen bedrag vast te stellen op € 37.429,47.

Conclusie en gevolgen

18. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking voor zover het de hoogte van de terugvordering betreft. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb zelf in de zaak voorzien door het besluit van 1 december 2022 te herroepen voor zover het de hoogte van de terugvordering betreft en de terugvordering vaststellen op € 37.429,47.
19. Omdat het beroep gegrond is moet het college het griffierecht aan eisers vergoeden en krijgen eisers ook een vergoeding van hun proceskosten. Het college moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht in totaal € 3.108,00. € 1.814,00 voor de proceskosten in beroep (1 punt voor het indienen van de beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1) en € 1.294,00 voor de proceskosten in bezwaar (1 punt voor het indienen van bewaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 647,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep gegrond;
 vernietigt het besluit van 13 juli 2023 voor zover daarbij de terugvordering is gehandhaafd op € 74.858,93;
 herroept het besluit van 1 december 2022 voor zover dit ziet op de hoogte van de terugvordering;
 stelt het bedrag van de terugvordering vast op € 37.429,47 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats komt van het vernietigde deel van het besluit van 13 juli 2023;
 bepaalt dat het college het griffierecht van € 50,00 aan eisers moet vergoeden;
 veroordeelt het college tot betaling van € 3.108,00 aan proceskosten aan eisers.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H. van Marle, voorzitter, en mr. R.B.H. Hebbink en mr. R.A. de Wit, leden, in aanwezigheid van drs. M.T. Petersen, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2025.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 3:4
1. Het bestuursorgaan weegt de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit.
2. De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
Artikel 6:22
Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, kan, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
Artikel 10:3
1. Een bestuursorgaan kan mandaat verlenen, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald of de aard van de bevoegdheid zich tegen de mandaatverlening verzet.
2. Mandaat wordt in ieder geval niet verleend indien het betreft een bevoegdheid:
a. tot het vaststellen van algemeen verbindende voorschriften, tenzij bij de verlening van die bevoegdheid in mandaatverlening is voorzien;
b. tot het nemen van een besluit ten aanzien waarvan is bepaald dat het met versterkte meerderheid moet worden genomen of waarvan de aard van de voorgeschreven besluitvormingsprocedure zich anderszins tegen de mandaatverlening verzet;
c. tot het vernietigen van of tot het onthouden van goedkeuring aan een besluit van een ander bestuursorgaan.
3. Mandaat tot het beslissen op een bezwaarschrift of op een verzoek als bedoeld in artikel 7:1a, eerste lid, wordt niet verleend aan degene die het besluit waartegen het bezwaar zich richt, krachtens mandaat heeft genomen.
4. Indien artikel 5:53 van toepassing is, wordt mandaat tot het opleggen van een bestuurlijke boete niet verleend aan degene die van de overtreding een rapport of proces-verbaal heeft opgemaakt.
Participatiewet
Artikel 17 Inlichtingenplicht
1. De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
2. De belanghebbende verleent het college desgevraagd de medewerking die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.
3. Het college stelt bij de uitvoering van deze wet de identiteit van de belanghebbende vast aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder 1º tot en met 3º, van de Wet op de identificatieplicht.
4. Een ieder is verplicht aan het college desgevraagd een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht terstond ter inzage te verstrekken, voorzover dit redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.
Artikel 54 Onjuiste gegevens en onvoldoende medewerking
1. Indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent, kan het college het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken opschorten:
a. vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft, of
b. vanaf de dag van het verzuim indien niet kan worden bepaald op welke periode dit verzuim betrekking heeft.
2. Het college doet mededeling van de opschorting aan de belanghebbende en nodigt hem uit binnen een door hen te stellen termijn het verzuim te herstellen.
3. Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken, indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
4. Als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, kan het college na het verstrijken van deze termijn het besluit tot toekenning van bijstand intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
Artikel 58 Terugvordering
1. Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.
2. Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kan kosten van bijstand terugvorderen, voorzover de bijstand:
a. anders dan in het eerste lid, ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend;
b. in de vorm van geldlening is verleend en de uit de geldlening voortvloeiende verplichtingen niet of niet behoorlijk worden nagekomen;
c. voortvloeit uit gestelde borgtocht;
d. ingevolge artikel 52 bij wijze van voorschot is verleend en nadien is vastgesteld dat geen recht op bijstand bestaat;
e. anderszins onverschuldigd is betaald voorzover de belanghebbende dit redelijkerwijs had kunnen begrijpen, of
f. anderszins onverschuldigd is betaald, waaronder begrepen dat:
1°. de belanghebbende naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend, over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 beschikt of kan beschikken;
2°. bijstand is verleend met een bepaalde bestemming en naderhand door de belanghebbende vergoedingen of tegemoetkomingen worden ontvangen met het oog op die bestemming.
3. Indien een gemeente ingevolge artikel 42, derde lid, gehouden is kosten van bijstand over een bepaalde periode aan een andere gemeente te vergoeden, geschiedt de terugvordering over die periode, voorzover zij nog niet heeft plaatsgehad, door het college van eerstgenoemde gemeente.
4. Het college is bevoegd tot verrekening van in de voorafgaande zes maanden ontvangen middelen met de algemene bijstand.
5. Bij gebreke van tijdige betaling kan de vordering worden verhoogd met de op de terugvordering betrekking hebbende kosten. Loonbelasting en de premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente die de bijstand verstrekt krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtige is, kunnen worden teruggevorderd, voor zover deze belasting en premies niet verrekend kunnen worden met de door het college af te dragen loonbelasting en premies volksverzekeringen.
6. Terugvordering als bedoeld in het tweede lid, onderdeel e, vindt niet plaats, indien de betreffende kosten zijn gemaakt meer dan twee jaar vóór de datum van verzending van het besluit tot terugvordering.
7. In afwijking van het eerste lid kan het college besluiten van terugvordering of van verdere terugvordering als bedoeld in het eerste lid af te zien, indien de persoon van wie de kosten van bijstand worden teruggevorderd:
a. gedurende tien jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan;
b. gedurende tien jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft betaald;
c. gedurende tien jaar geen betalingen heeft verricht en niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten; of
d. een bedrag, overeenkomend met ten minste 50% van de restsom, in één keer aflost.
8. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Artikel 78f. Grondslag Bbz 2004
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de verlening van bijstand en bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal op grond van deze wet aan zelfstandigen en aan personen die algemene bijstand ontvangen en voornemens zijn een bedrijf of zelfstandig beroep te beginnen en zich in verband hiermee niet beschikbaar stellen voor arbeid in dienstbetrekking gedurende de voorbereidingsperiode van ten hoogste twaalf maanden, waarbij kan worden afgeweken van de artikelen 9, 10, 11, 32, 34, 40, 41, 45, 58, 69, 77 en de paragrafen 4.2, 6.1 en 7.1.

Voetnoten

1.Zie onder meer: ECLI:NL:CRVB:2024:2192.