ECLI:NL:RBOBR:2025:3703

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
27 juni 2025
Publicatiedatum
27 juni 2025
Zaaknummer
24/4038
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van het college tot handhaving en het gelijkheidsbeginsel in bestuursrechtelijke procedures

In deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant, gedateerd 27 juni 2025, wordt het beroep van eiser gegrond verklaard. Eiser, eigenaar van een perceel in Veldhoven, had bezwaar gemaakt tegen een last onder dwangsom die hem was opgelegd vanwege het in strijd met het omgevingsplan verhuren van kamers. De rechtbank oordeelt dat het college bevoegd is om handhavend op te treden, maar dat het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel slaagt. Dit betekent dat hoewel het college mag optreden tegen de overtreding, de begunstigingstermijn voor eiser wordt verlengd tot 1 januari 2026. De rechtbank legt uit dat de handhaving niet onevenredig is, maar dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom in vergelijkbare gevallen niet handhavend wordt opgetreden. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en herroept het primaire besluit, waarbij de begunstigingstermijn wordt aangepast. Eiser krijgt ook zijn griffierecht vergoed en het college wordt veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 3.108,00.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 24/4038

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 juni 2025 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. P.J.A. van de Laar),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Veldhoven, het college
(gemachtigden: mr. M.A. Jonkers en [naam]).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over een last onder dwangsom die aan eiser is opgelegd vanwege het in strijd met het omgevingsplan verhuren van kamers aan [adres] in [woonplaats]. Eiser is het niet eens met het opleggen van de last. Hij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank of het college de last heeft mogen opleggen.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het college bevoegd is om handhavend op te treden, maar dat het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel slaagt. Eiser krijgt dus gelijk en het beroep is dus gegrond. Naar het oordeel van de rechtbank hoeft dit niet te betekenen dat het college niet meer mag optreden tegen de overtreding bij eiser. Wel ziet de rechtbank aanleiding de begunstigingstermijn verlengen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

2. Met het besluit van 30 mei 2024 (het primaire besluit) heeft het college de last onder dwangsom opgelegd. Met het bestreden besluit van 30 oktober 2024 op het bezwaar van eiser is het college bij dat besluit gebleven.
2.1.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep op 30 april 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, de gemachtigden van het college en [naam] als toehoorder namens het college.
2.3.
Na de zitting heeft het college op verzoek van de rechtbank nadere stukken ingediend. Eiser heeft schriftelijk gereageerd op de nadere stukken. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

Vooraf
3. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden:
 Eiser is eigenaar van het perceel met bedrijfsgebouwen aan [adres] in [woonplaats] (de locatie). Op de locatie is het bedrijf [naam] gevestigd.
 Ter plaatse van de locatie geldt het Omgevingsplan gemeente Veldhoven (het omgevingsplan). Op grond van artikel 4.6 van de Invoeringswet Omgevingsrecht gold ten tijde van het bestreden besluit het bestemmingsplan “[naam]” (het bestemmingsplan) als onderdeel van dat omgevingsplan. Op grond van het bestemmingsplan is aan de locatie de bestemming “Bedrijventerrein” met onder meer de aanduiding ‘bedrijfswoning’ toegekend.
 Op 3 oktober 2023 heeft een toezichthouder van de gemeente een controle uitgevoerd op de locatie. Daarbij is vastgesteld dat op de bovenverdieping van de bedrijfsruimte direct achter de woning drie kamers worden verhuurd. De kamers hebben een gezamenlijke keuken, badkamer, toilet en wasmachine.
 Op basis van deze controle is het college van mening dat sprake is van kamergewijze verhuur. Volgens het college is dit in strijd met het omgevingsplan, omdat er op de locatie volgens het bestemmingsplan uitsluitend een bedrijf en een bedrijfswoning zijn toegestaan. De verhuur van de drie kamers is daarmee in strijd. Dit is een overtreding van artikel 5.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet.
 Het college heeft eiser bij brief van 14 februari 2024 laten weten voornemens zijn te handhaven tegen de kamergewijze verhuur. Eiser heeft hiertegen een zienswijze ingediend.
 Op 30 april 2024 heeft de toezichthouder een hercontrole uitgevoerd. Tijdens deze controle heeft de toezichthouder geconstateerd dat de kamergewijze verhuur wordt voortgezet. Eiser heeft namelijk aan de toezichthouder verklaard dat alle kamers zijn verhuurd en worden bewoond.
 Met het primaire besluit gelast het college de kamergewijze verhuur uiterlijk 29 augustus 2024 te beëindigen en beëindigd te houden. Voldoet eiser niet aan deze lastgeving, dan verbeurt hij een dwangsom van € 10.000,- ineens.
 Bij besluit van 20 augustus 2024 heeft het college de begunstigingstermijn om te voldoen aan de last verlengd tot zes weken na de beslissing op bezwaar.
 Met het bestreden besluit is het college onder aanvullende motivering bij het opleggen van de last gebleven.
Is sprake van een overtreding?
4. Eiser voert aan dat geen sprake is van een overtreding. Er is namelijk wel sprake van één huishouden.
4.1.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een overtreding, omdat geen sprake is van één huishouden, maar van vier afzonderlijke huishoudens. Volgens het college is geen sprake van een vast samenlevingsverband en continuïteit en onderlinge verbondenheid tussen de personen. Eiser erkent dat hij de kamers afzonderlijk van elkaar verhuurt, hetgeen ook niet duidt op een vast samenlevingsverband. Indien een huurafspraak namelijk wordt opgezegd, dient de huurder de woonruimte te verlaten en dan is de duur van het samenlevingsverband afhankelijk van de daarover gemaakte afspraken over de huur. Het college is daarom van opvatting dat sprake is van vier afzonderlijke huishoudens. Volgens het college is de bewoning ook niet noodzakelijk voor de bedrijfsvoering.
4.2.
De rechtbank stelt vast dat op grond van het bestemmingsplan het wonen op de locatie enkel is toegestaan in een bedrijfswoning, en dat een bedrijfswoning uitsluitend is toegestaan ter plaatse van de aanduiding ‘bedrijfswoning’. Die aanduiding ligt ingevolge de verbeelding van het bestemmingsplan niet op het gehele bedrijfsperceel van eiser, maar enkel ter hoogte van de bestaande bedrijfswoning. Ter zitting heeft eiser bevestigd dat de kamers die eiser verhuurt, zijn gesitueerd in het witte bedrijfspand achter de bedrijfswoning. Ter hoogte van dit bedrijfspand ontbreekt de aanduiding ‘bedrijfswoning’. Dat betekent dat op die plaats niet gewoond mag worden. Dat het bedrijfspand via de bedrijfswoning van eiser te bereiken is, maakt dat niet anders. Alleen al daarom is vanwege de kamergewijze verhuur sprake van een overtreding. De vraag of sprake is van één huishouden of van meerdere huishoudens is slechts relevant indien op de plaats van de kamerbewoning gewoond mag worden. Dat is dus niet het geval. Wat eiser daarover aanvoert behoeft dus geen bespreking.
4.3.
Gelet op het voorgaande, is sprake van een overtreding. Het college is daarom bevoegd om handhavend op te treden.
Had het college van handhavend optreden behoren af te zien?
5. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft overwogen in haar uitspraak van 5 maart 2025, [1] geldt bij handhavingsbesluiten bij de toets aan het evenredigheidsbeginsel de maatstaf van de zogeheten Harderwijk-uitspraak. [2] Daarbij geldt als uitgangspunt dat het algemeen belang gediend is met handhaving en dat om die reden in de regel tegen een overtreding moet worden opgetreden. Handhaving blijft dus voorop staan. Handhavend optreden is alleen onevenredig als er in het concrete geval omstandigheden zijn waaraan een zodanig zwaar gewicht toekomt dat het algemeen belang dat gediend is met handhaving daarvoor moet wijken. Dan is er een bijzonder geval waarin toch van handhavend optreden moet worden afgezien. Een bijzonder geval kan zich bijvoorbeeld voordoen bij concreet zicht op legalisatie, maar ook andere omstandigheden van het concrete geval kunnen leiden tot het oordeel dat er een bijzonder geval is. Andere redenen om van handhavend optreden af te zien kunnen zich bijvoorbeeld voordoen bij een schending van het gelijkheidsbeginsel of het vertrouwensbeginsel.
6. Eiser voert aan dat het college van handhavend optreden had behoren af te zien. In vergelijkbare gevallen handhaaft het college namelijk niet. Eiser heeft deze adressen al anderhalf jaar geleden aangereikt. Het college heeft ten onrechte niet gemotiveerd waarom het in die situaties niet handhavend optreedt.
6.1.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het in het bestreden besluit is ingegaan op de gevallen die door eiser zijn genoemd. De adressen die eiser noemt staan inmiddels op de werkvoorraadlijst, als prioriteit 2 van 3. Het college is vanwege de beperkte handhavingscapaciteit en de instroom van zaken met een hogere prioriteit nog niet toegekomen aan controle bij de genoemde adressen, maar dat is niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Wanneer daadwerkelijk blijkt dat sprake is van een overtreding, zal hierop worden gehandhaafd, aldus het college.
6.2.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 4 juni 2014, [3] mogen bij handhaving prioriteiten worden gesteld. Prioriteitstelling is toegestaan om in het kader van doelmatige handhaving onderscheid te maken in de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan de handhavingstaak. Zo kan prioritering bepalend zijn voor de mate waarin toezicht wordt gehouden op de naleving van voorschriften. Ook mag prioritering inhouden dat bij bepaalde lichte overtredingen alleen naar aanleiding van een klacht of een verzoek van een belanghebbende wordt beoordeeld of handhavend moet worden opgetreden.
6.3.
Het college heeft in het bestreden besluit aangegeven dat het aan de adressen die eiser noemt een prioritering van 2 heeft gegeven. Ter zitting heeft het college toegelicht dat het handhaaft op prioriteit 2, zodra er geen gevallen meer zijn met een prioriteit 1. Na de zitting heeft het college op verzoek van de rechtbank een lijst gestuurd van lopende handhavingszaken met betrekking tot illegale bewoning of huisvesting. Hierbij heeft het college aangegeven dat, omdat de werkdruk toenam, is besloten de KIT-controles niet meer automatisch aan te merken als prioriteit 1, tenzij het gaat om zaken als veiligheid, volksgezondheid etc.
6.4.
Eiser heeft daarop gereageerd. De door het college genoemde gevallen zijn niet vergelijkbaar met het geval van eiser. Eiser stelt dat het beleid van de gemeente Veldhoven al was gewijzigd en een KIT-controle op dat moment niet meer automatisch leidde tot de kwalificatie prioriteit 1. Hij snapt niet waarom zijn geval wel als een prioriteit 1-geval zou moeten worden aangemerkt.
6.5.
De rechtbank acht voldoende aannemelijk dat het college handhavend zal optreden tegen andere vormen van kamerbewoning in de omgeving van eiser, maar dat dit vanwege capaciteitsgebrek niet direct kan plaatsvinden. Dat is gelet op de uitspraak van de Afdeling van 4 juni 2014 niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Dat het college al wel handhavend optreedt bij eiser komt doordat de controle van 3 oktober 2023 is uitgevoerd op naleving van voorschriften uit het Bouwbesluit (de KIT-controle). Eiser stelt echter wel terecht dat dan nog niet valt te begrijpen waarom in zijn geval is gecontroleerd en gehandhaafd met de hoogste prioriteit, in die zin dat snel zou moeten worden opgetreden. Hiermee verschilt de handelwijze van het college in het geval van eiser. Het college legt niet goed uit waarom zo snel bij eiser wordt opgetreden en niet bij anderen. Het college heeft geen goede verklaring hiervoor gegeven. In zoverre slaagt het beroep op het gelijkheidsbeginsel van eiser.
6.6.
Naar het oordeel van de rechtbank hoeft dit niet te betekenen dat het college niet meer mag optreden tegen de overtreding bij eiser. Wel ziet de rechtbank aanleiding de begunstigingstermijn te verlengen.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien en het primaire besluit te herroepen in die zin dat de begunstigingstermijn wordt verlengd tot 1 januari 2026. Het primaire besluit wordt voor het overige gehandhaafd. Dat betekent dat eiser nog steeds de overtreding moet beëindigen, hij krijgt er alleen wat meer tijd voor. De rechtbank zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit.
7.1.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat het college het door eiser betaalde griffierecht moet vergoeden. De rechtbank veroordeelt het college verder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 3.108,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van een zitting met een waarde per punt van € 907,00) en 1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift en het bijwonen van de hoorzitting omdat het primaire besluit deels wordt herroepen (met een waarde per punt van € 647,00).

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit voor zover hierin een begunstigingstermijn is geboden en bepaalt een begunstigingstermijn tot 1 januari 2026;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • bepaalt dat het college aan eisers het griffierecht à € 194,00 vergoedt;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van eiser, begroot op € 3.108,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.H.M. Verhoeven, rechter, in aanwezigheid van mr. M.J.A.B. Elsman, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

2.Uitspraak van 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285.