ECLI:NL:RBOBR:2025:3572

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
18 juni 2025
Publicatiedatum
20 juni 2025
Zaaknummer
403701 HA ZA 24-269
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Betaling van openstaande facturen voor aannemerswerkzaamheden en de verplichtingen van partijen

In deze civiele zaak heeft de aannemer, aangeduid als eiser, betaling gevorderd van openstaande facturen ter hoogte van € 50.574,37 van de opdrachtgever, aangeduid als gedaagde. De opdrachtgever heeft verweer gevoerd en een tegenvordering ingesteld van € 53.000,- aan schadevergoeding. De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen in 2020 een overeenkomst hebben gesloten voor de herbouw van een bedrijfsgebouw, waarbij de aannemer werkzaamheden heeft verricht. De opdrachtgever heeft een aantal facturen voldaan, maar heeft de laatste facturen niet betaald, met als argument dat de aannemer eerst herstelwerkzaamheden moest verrichten. De rechtbank heeft geoordeeld dat de opdrachtgever € 46.517,10 aan de aannemer moet betalen, omdat het werk als opgeleverd werd beschouwd en de opdrachtgever geen recht had op opschorting van betaling. De rechtbank heeft de vorderingen van de opdrachtgever in reconventie afgewezen, omdat de aannemer niet in verzuim was. De proceskosten zijn toegewezen aan de aannemer, die grotendeels in het gelijk is gesteld. De uitspraak is gedaan op 18 juni 2025.

Uitspraak

RECHTBANK Oost-Brabant
Civiel recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Zaaknummer: 403701 HA ZA 24-269
Vonnis van 18 juni 2025
in de zaak van
[eiser] B.V.,
te [vestigingsplaats] ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: de aannemer (mannelijk, enkelvoud),
advocaat: mr. K. Zeylmaker,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

te [woonplaats] ,
2.
[gedaagde 2],
te [woonplaats] ,
gedaagde partijen in conventie,
eisende partijen in reconventie,
hierna samen te noemen: de opdrachtgever (mannelijk, enkelvoud),
advocaat: mr. C.A.M. Slegers.

1.De kern van de zaak

1.1.
De aannemer heeft werkzaamheden verricht in opdracht van de opdrachtgever. In dat verband vordert hij onder meer betaling van € 50.574,37 aan openstaande facturen. De opdrachtgever heeft hiertegen diverse verweren gevoerd, waaronder dat de aannemer eerst het werk moe(s)t herstellen. Ook heeft de opdrachtgever onder meer een tegenvordering ingesteld van € 53.000,- aan schadevergoeding.
1.2.
De rechtbank is van oordeel dat de opdrachtgever gehouden is € 46.517,10 in hoofdsom te betalen. Hierna licht zij toe hoe zij tot haar oordeel is gekomen.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie
- de conclusie van antwoord in reconventie, tevens akte houdende overlegging producties in conventie en reconventie
- de akte van de opdrachtgever met producties 13 t/m 19
- de akte van de opdrachtgever met productie 20
- de mondelinge behandeling van 7 mei 2025, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de advocaat van de aannemer spreekaantekeningen voorgedragen.
2.2.
Na afloop van de mondelinge behandeling is bepaald dat vonnis zal worden gewezen.

3.De feiten

3.1.
Partijen hebben in 2020 een overeenkomst gesloten, op basis waarvan de aannemer werkzaamheden zou verrichten waardoor een voormalig bedrijfsgebouw zou worden herbouwd en deels bij de woning van de opdrachtgever zou worden betrokken.
3.2.
Partijen hebben hun afspraken onder meer vastgelegd in een offerte van 8 april 2020 (aanneemsom: € 144.595,-, incl btw) en twee meerwerk offertes van dezelfde datum (van respectievelijk € 15.246,- incl btw en € 13.431,- incl btw).
3.3.
De aannemer is in augustus/september 2020 gestart met de werkzaamheden. In december 2020 is het gebouwde in gebruik genomen door de opdrachtgever.
3.4.
De aannemer heeft drie facturen gestuurd, waarin delen van de aanneemsom in rekening werden gebracht (door de aannemer aangeduid als eerste, tweede en derde termijn). Deze zijn voldaan door de opdrachtgever.
3.5.
De aannemer heeft per factuur van 11 november 2020 (onder meer) de vierde termijn gefactureerd en per factuur van 17 december 2020 (onder meer) de vijfde en laatste termijn. Deze zijn niet voldaan door de opdrachtgever.
3.6.
De opdrachtgever heeft een architect naar het werk laten kijken. Ook heeft de opdrachtgever een deskundige (de heer [A] van [B] B.V.) opdracht gegeven het werk te beoordelen. [A] heeft op 11 februari 2021 een rapport uitgebracht.
3.7.
De opdrachtgever heeft bij de aannemer geklaagd over gebreken aan het werk, onder meer per e-mail van 17 januari 2021.
3.8.
In februari en in april 2021 heeft de aannemer nog facturen voor meerwerk verzonden.
3.9.
Op 24 maart 2021 heeft een bespreking plaatsgevonden, omdat partijen in een impasse verkeerden. Partijen hebben elkaar toen gesproken over de openstaande facturen en te verrichten herstelwerkzaamheden. Partijen hebben toen afgesproken dat de opdrachtgever een deel van de openstaande facturen zou betalen en dat de aannemer herstelwerkzaamheden zou verrichten. Van dit gesprek is een verslag gemaakt.
3.10.
De afspraken die op 24 maart 2021 zijn gemaakt, zijn niet uitgevoerd, omdat partijen het daarna niet eens waren over wie het eerst moest presteren. Dit heeft geleid tot correspondentie over en weer, waarbij partijen ieder het standpunt hebben ingenomen dat eerst de ander moest presteren. Partijen zijn er niet uitgekomen.
3.11.
De opdrachtgever heeft een deskundige (ZNEB) ingeschakeld om het werk te beoordelen. ZNEB heeft het werk op 7 september 2022 geïnspecteerd en op 16 maart 2024 een rapport uitgebracht.

4.Het geschil

in conventie
4.1.
De aannemer vordert - samengevat -:
te bepalen dat hij op grond van artikel 6:60 BW is bevrijd van zijn verbintenissen uit hoofde van de overeenkomst van aanneming van werk voor zover die betrekking hebben op de herstelwerkzaamheden vermeld in het verslag van het bezoek van 24 maart 2021,
de opdrachtgever te veroordelen tot betaling van € 50.574,37, vermeerderd met rente en kosten (waaronder € 1.549,70 aan buitengerechtelijke kosten).
4.2.
Volgens de opdrachtgever moeten de vorderingen worden afgewezen.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
in reconventie
4.4.
De opdrachtgever vordert - samengevat -:
Primair
voor recht te verklaren dat hij op grond van artikel 6:60 BW bevrijd is van zijn verbintenissen uit hoofde van de met de aannemer gesloten overeenkomst,
de aannemer te veroordelen tot betaling van € 53.000,- ten titel van schadevergoeding ex artikel 6:74 jo 6:87 BW, vermeerderd met rente,
Subsidiair
voor recht te verklaren dat de aannemer toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst en dat hij (de opdrachtgever) de overeenkomst rechtsgeldig heeft ontbonden,
voor recht te verklaren dat hij (de opdrachtgever) bevrijd is van zijn verbintenissen uit hoofde van de overeenkomst,
de aannemer te veroordelen tot betaling van € 53.000,-, ten titel van schadevergoeding ex artikel 6:277 BW, vermeerderd met rente,
Primair en subsidiair
voor recht te verklaren dat, voor zover de vorderingen in conventie worden toegewezen, de opdrachtgever deze kan verrekenen met de door hem geleden schade van € 53.000,- en dat de vorderingen van de aannemer teniet zijn gegaan,
de aannemer te veroordelen tot betaling van € 5.639,39 aan kosten van het deskundigenonderzoek, te vermeerderen met rente.
4.5.
Volgens de aannemer moeten de vorderingen worden afgewezen.
4.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

in conventie
5.1.
De vordering tot betaling van € 50.574,37 wordt als eerste behandeld, daarna de overige vorderingen.
De vordering tot betaling van € 50.574,37
5.2.
De aannemer vordert betaling van € 50.574,37 in verband met openstaande facturen. Dit bedrag is als volgt opgebouwd:
Datum
Factuurnummer
Bedrag (in €)
11 nov 2020
[nummer 1]
24.308,90
17 dec 2020
[nummer 2]
10.285
24 feb 2021
[nummer 3]
13.431
2 april 2021
[nummer 4]
2.549,47
Totaal
50.574,37
5.3.
Met de facturen zijn delen van de overeengekomen aanneemsom en is meerwerk gefactureerd. Over de verschuldigdheid van de facturen overweegt de rechtbank als volgt.
De aannemer heeft in beginsel recht op betaling van de facturen omdat het werk is opgeleverd
5.4.
Partijen zijn het met elkaar eens dat uit de overeenkomst volgt dat de aannemer recht heeft op betaling voor het werk als het werk is opgeleverd / gereed is. Ter zitting heeft de aannemer immers toegelicht (en dit is niet betwist) dat partijen zijn overeengekomen dat betaald zou worden als het werk gereed was.
5.5.
Partijen zijn het alleen niet eens over de vraag of het werk is opgeleverd (/ gereed was). Volgens de aannemer is dit het geval, volgens de opdrachtgever niet.
5.6.
Naar het oordeel van de rechtbank was het werk in december 2020 zodanig opgeleverd (dus: gereed) dat de aannemer recht had op betaling voor het werk, op grond van het volgende.
De aannemer had de laatste termijn met de factuur van 17 december 2020 in rekening gebracht en hij had het werk aan de opdrachtgever ter beschikking gesteld. Het was de opdrachtgever dan ook duidelijk dat de aannemer het werk als geleverd / opgeleverd beschouwde.
Ook het handelen van de opdrachtgever duidt erop dat hij het werk als gereed / opgeleverd beschouwde (op nog te herstellen gebreken na). Hij had immers het werk in december 2020 aanvaard door het in gebruik te nemen. Verder heeft hij op de factuur waarin de laatste en vijfde termijn van de aanneemsom in rekening werd gebracht (van 17 december 2020) per e-mail van 21 december 2020 gereageerd met
“Wij nemen aan dat dit de laatste factuur is van de gehele bouw”. Bovendien heeft hij ook een architect en een inspecteur ( [A] ) langs gestuurd om het werk te controleren en ook dat duidt erop dat hij het werk als gereed (op herstelwerk na) beschouwde. In het rapport van ZNEB is opgenomen dat volgens opdrachtgever eind december 2020 een oplevering heeft plaatsgevonden.
Kortom: het was voor partijen duidelijk (althans dat had partijen moeten zijn) dat het werk in december 2020 zodanig gereed / opgeleverd was dat de aannemer gerechtigd was aanspraak te maken op betaling hiervan. De opdrachtgever heeft ook niet betwist dat de aannemer in beginsel recht had op betaling voor het verrichte werk - wel heeft hij een beroep op een opschortingsrecht gedaan, maar dat is iets anders.
5.7.
Omdat het werk opgeleverd was / gereed was, heeft de aannemer in beginsel recht op betaling van de facturen.
De opdrachtgever komt geen beroep op een opschortingsrecht toe
5.8.
De opdrachtgever heeft het verweer gevoerd dat hij niet gehouden is de facturen te betalen, omdat hij zich op een opschortingsrecht kan beroepen. Volgens de aannemer komt de opdrachtgever echter geen opschortingsrecht toe.
5.9.
De rechtbank overweegt hierover als volgt.
5.10.
Een partij heeft het recht de nakoming van zijn verbintenis op te schorten als zijn wederpartij/contractspartij een daar tegenover staande opeisbare verbintenis niet nakomt. Dat volgt onder meer uit artikel 6:262 BW.
5.11.
De rechtbank is van oordeel dat de opdrachtgever geen beroep op een opschortingsrecht toekomt op grond van het volgende.
5.12.
Het beroep van de opdrachtgever op een opschortingsrecht is ten eerste gebaseerd op de aanname dat partijen op 24 maart 2021 zijn overeengekomen dat de aannemer het eerst zou presteren en dat hij (de opdrachtgever) daarna zou presteren, namelijk (een deel van) de facturen zou betalen. Doordat de aannemer niet eerst heeft gepresteerd, kon de opdrachtgever zijn verbintenis (tot betaling van de facturen) opschorten, aldus de opdrachtgever.
5.13.
De rechtbank ziet dit echter anders.
5.14.
Dat partijen op 24 maart 2021 zijn overeengekomen dat de aannemer als eerste zou presteren is de rechtbank niet gebleken. De aanname van de opdrachtgever klopt dus niet.
5.15.
Centraal in het betoog van de opdrachtgever staat (de uitleg van) de tekst van het verslag van het gesprek van 24 maart 2021. Volgens hem volgt uit het gespreksverslag dat de aannemer het eerste zou presteren (randnummers 23 en 44 conclusie van antwoord) en hij betwist
“uitdrukkelijk dat uit het gespreksverslag […] anders zou volgen.”(randnummer 23 conclusie van antwoord). De aannemer heeft de uitleg van de opdrachtgever van het verslag betwist.
5.16.
Uit de bewoordingen van het verslag volgt, naar het oordeel van de rechtbank, echter dat de opdrachtgever als eerste moest presteren.
In het verslag staat immers dat de herstelwerkzaamheden door de aannemer
“worden op korte termijn, uiterlijk binnen drie weken[dus uiterlijk 14 april 2021, toevoeging rechtbank]
opgepakt.”.Volgens het verslag moest de aannemer dus uiterlijk op 14 april 2021 het werk “ oppakken” (wat “oppakken” ook moge inhouden).
In het verslag staat verder dat ieder van drie facturen
“wordt in week 14[dus uiterlijk 11 april 2021, toevoeging rechtbank]
door de opdrachtgever betaald”. Volgens het verslag moest de opdrachtgever dus (delen van) de facturen uiterlijk 11 april 2021 betaald hebben.
Uit de tekst van het verslag volgt dus dat de opdrachtgever als eerste moest presteren, namelijk betalen uiterlijk op 11 april 2021, en dat de aannemer later, op 14 april 2021, de werkzaamheden moest hebben “opgepakt”.
De opdrachtgever heeft verder gewezen op e-mails/verklaringen van [A] , maar daarin ziet de rechtbank geen aanleiding om anders over de uitleg van het verslag te denken. De verklaringen gaan namelijk niet over de uitleg van het verslag.
5.17.
Het beroep van de opdrachtgever op een opschortingsrecht is daarnaast gebaseerd op het niet herstellen van het werk, waarover begin 2021 (onder meer op 17 januari 2021) is geklaagd.
5.18.
Ook dit beroep op het opschortingsrecht slaagt naar het oordeel van de rechtbank niet. Voor zover de opdrachtgever in januari 2021 een opschortingsrecht had (omdat de aannemer nog geen herstelwerk had verricht), zijn partijen met het gesprek van 24 maart 2021 overeengekomen wanneer het herstelwerk zou worden verricht en wanneer (een deel) zou worden betaald, namelijk: een deel betalen uiterlijk op 11 april 2021 en het “oppakken” van de herstelwerkzaamheden uiterlijk op 14 april 2021. Het opschortingsrecht is gebaseerd op het niet verrichten van herstelwerk en daarover is dus op 24 maart 2021 een afspraak gemaakt. De opdrachtgever is vervolgens zelf deze afspraak niet nagekomen. Aangezien de opdrachtgever zijn eigen verplichtingen niet is nagekomen behoefde de aannemer evenmin zijn verplichtingen (tot herstel) na te komen. De opdrachtgever komt geen beroep op een opschortingsrecht vanwege het niet verrichten van herstelwerk toe, omdat de grond daarvoor aan hemzelf te wijten is (dat de herstelwerkzaamheden niet zijn verricht komt (mede) doordat hij niet eerst zelf had betaald).
5.19.
Anders dan de opdrachtgever heeft betoogd zijn de afspraken van 24 maart 2021 ook niet rechtsgeldig ontbonden. Grond daarvoor zou zijn dat de aannemer in de nakoming van daaruit voortvloeiende verplichtingen in verzuim verkeert, maar dat dit het geval is, is de rechtbank niet gebleken, omdat eerst de opdrachtgever zelf had moeten nakomen.
5.20.
De conclusie is dat de opdrachtgever geen beroep op een opschortingsrecht toekomt. Hij is dan ook gehouden de facturen te betalen.
5.21.
Hierna worden de verschillende facturen puntsgewijs behandeld. Ook wordt een post “Minderwerk [C] ” behandeld.
Factuur [nummer 1] ad € 24.308,90
5.22.
De rechtbank is van oordeel dat de opdrachtgever gehouden is deze factuur in zijn geheel te betalen.
5.23.
De opdrachtgever heeft de factuur niet afzonderlijk betwist, met uitzondering van een onderdeel.
5.24.
Ten aanzien van een onderdeel (€ 640,- ex btw voor het leveren en plaatsen van raamdorpels) heeft de opdrachtgever betwist dat hij gehouden is dit te betalen, omdat dit in het overeengekomen werk zat. Volgens de aannemer is dit meerwerk.
5.25.
De rechtbank is van oordeel dat de opdrachtgever ook dit onderdeel moet betalen.
5.26.
Het leveren en plaatsen van de dorpels is meerwerk en daarvoor moet worden betaald. De dorpels zijn geplaatst in opdracht van de opdrachtgever en in de offertes (van 8 april 2020) waren de dorpels niet genoemd. Op een offerte is wel “ Plaatsen […] raam/deurkozijnen” genoemd, maar, anders dan de opdrachtgever heeft betoogd, is de rechtbank van oordeel dat het leveren en plaatsen van raamdorpels hier niet onder valt. De aannemer heeft immers betoogd dat kozijnen ook zonder raamdorpels kunnen worden geplaatst en dat is niet betwist. Het is dan ook niet gebleken dat het “plaatsen raam/deurkozijnen” ook het “plaatsen van raamdorpels” omvat. Verder is (uiteindelijk) het plaatsen van de kozijnen uitbesteed aan een andere partij dan de aannemer en evenmin verricht door de aannemer (zodat, als het plaatsen van raamdorpels onder het plaatsen van kozijnen zou vallen, met het intrekken van de opdracht voor kozijnen ook de opdracht voor raamdorpels is ingetrokken).
Factuur 20.5189 ad € 10.285,-
5.27.
De rechtbank is van oordeel dat de opdrachtgever gehouden is deze factuur in zijn geheel te betalen. De opdrachtgever heeft de factuur niet afzonderlijk betwist.
Factuur [nummer 3] ad € 13.431,-
5.28.
De rechtbank is van oordeel dat de opdrachtgever gehouden is deze factuur in zijn geheel te betalen. De opdrachtgever heeft de factuur op zich niet afzonderlijk betwist. Zijn betwisting ziet alleen op een later toegepaste creditering. Partijen zijn het erover eens dat het grondwerk dat op deze factuur is vermeld te hoog is, maar dat is gecorrigeerd via een creditpost (over de hoogte waarvan partijen het overigens niet eens zijn en waarover wordt geoordeeld in r.o. 5.31).
Factuur [nummer 4] ad € 2.549,47
5.29.
De rechtbank is van oordeel dat de opdrachtgever van deze factuur € 807,20 moet betalen.
5.30.
Deze factuur ziet op het afvoeren van sloopafval. De rechtbank is van oordeel dat daarvoor moet worden betaald, omdat voor het afvoeren van afval opdracht is gegeven, dit is verricht en het als meerwerk kwalificeert. De opdrachtgever heeft betoogd dat het afvoeren van sloopafval in het van tevoren overeengekomen werk zat (en dus geen meerwerk is), maar dit is de rechtbank niet gebleken. Zoals ter zitting is toegelicht staat in de meerwerkofferte over het sloopwerk (productie 4 dagvaarding) namelijk:
Sloopwerk
[…]
- Bouw- en sloopafval en hout in depot,afvoer door opdrachtgever[onderstreping rechtbank]
Uit deze bewoordingen blijkt dat het afvoeren van het sloopafval niet is begrepen in de overeenkomst, omdat de opdrachtgever dat zelf zou doen. Het afvoeren van sloopafval is dan ook meerwerk.
5.31.
In de factuur is een creditpost (-/- € 965,- ex btw, dus € 1.167,65 incl btw) opgenomen, in verband met minderwerk (grondwerk dat zou worden verricht en dat niet is verricht). Partijen zijn het niet eens over de hoogte van het bedrag. Partijen hebben ieder hun standpunt onderbouwd, maar geen van de onderbouwingen zijn geheel sluitend: (a) de aannemer heeft het minderwerk begroot op € 965,- ex btw op basis van een zelf gemaakte specificatie (waarvan de juistheid niet los daarvan kan worden vastgesteld) en (b) de opdrachtgever heeft het minderwerk begroot op € 3.025,- op basis van een offerte waarvan vaststaat dat die offerte meer werk omvatte dan het minderwerk (omdat op de offerte ook trilwerk en het leveren van 35m3 zand staat, terwijl dit al was gebeurd).
De rechtbank begroot de waarde van het minderwerk dan ook op € 2.000,-, mede op basis van beide niet geheel sluitende begrotingen. Zodoende had de factuur € 832,35 (€ 2.000 -/- € 1.167,65) lager moeten zijn.
5.32.
In de factuur is ook een post “kopse zijde bestaande woning weer opnieuw metselen” ad € 752,- ex btw (= € 909,92 incl btw) opgenomen. De rechtbank is van oordeel dat de opdrachtgever niet gehouden is hiervoor aanvullend te betalen.
Volgens de aannemer is deze post meerwerk, maar de rechtbank ziet dat anders. Ter zitting is toegelicht dat deze post ziet op metselwerk dat is verricht voor het maken van een aansluiting op de bestaande bouw. Dat is dus metselwerk en op de offerte stond “metselwerk” al als post vermeld. De aannemer heeft geen aanknopingspunten gegeven waaruit de opdrachtgever had moeten afleiden dat dit metselwerk niet onder de post “metselwerk” uit de offerte viel.
Zodoende had de factuur ook nog € 909,92 lager moet zijn.
5.33.
Dit betekent dat de opdrachtgever van de factuur € 807,20 moet betalen (= € 2.549,47 -/- € 832,35 -/- € 909,92).
Minderwerk [C]
5.34.
Volgens de opdrachtgever moet op de gevorderde facturen minderwerk in rekening worden gebracht, omdat de opdracht ook het plaatsen van kozijnen omvatte en dit uiteindelijk niet is verricht door de aannemer, maar door een andere aannemer ( [C] ). De aannemer heeft niet betwist dat deze post in mindering moet worden gebracht.
5.35.
De rechtbank gaat ervan uit dat € 2.315,- in verband met “Minderwerk [C] ” in mindering moet worden gebracht. Ter zitting heeft de opdrachtgever het standpunt ingenomen dat deze post op dit bedrag moet worden begroot en de aannemer heeft dit niet betwist (volgens hem zou de post € 2.200,- ex btw moeten bedragen, dus zelfs hoger).
Conclusie
5.36.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de opdrachtgever € 46.517,10 moet betalen. Dit bedrag is als volgt opgebouwd:
Verschuldigd bedrag factuur [nummer 1] € 24.308,90
Verschuldigd bedrag factuur [nummer 2] € 10.285,00
Verschuldigd bedrag factuur [nummer 3] € 13.431,00
Verschuldigd bedrag factuur [nummer 4] € 807,20
Minderwerk [C] -/- € 2.315,00
Totaal € 46.517,10
5.37.
De opdrachtgever zal worden veroordeeld tot betaling van dit bedrag.
5.38.
De gevorderde rente over de hoofdsom zal met ingang van de datum van dagvaarding (12 april 2024) worden toegewezen.
De aannemer heeft de rente gevorderd vanaf de vervaldatum van de facturen, maar niet is gebleken dat partijen een vervaldatum zijn overeenkomen. De aannemer heeft betoogd dat partijen een betalingstermijn van veertien dagen zijn overeengekomen, maar dat is betwist en de aannemer heeft dat onvoldoende onderbouwd. Dat een betalingstermijn van veertien dagen op de facturen is vermeld en dat twee eerdere facturen binnen die termijn zijn betaald, zoals door de aannemer aangevoerd, is niet voldoende om te concluderen dat de opdrachtgever ook een betalingstermijn van veertien dagen heeft geaccepteerd.
De vordering te verklaren voor recht dat de aannemer bevrijd is van verbintenissen
5.39.
De aannemer heeft gevorderd te verklaren voor recht dat hij op grond van artikel 6:60 BW bevrijd is van zijn verbintenissen uit hoofde van de overeenkomst van aanneming van werk voor zover die betrekking hebben op de herstelwerkzaamheden vermeld in het bezoekverslag van 24 maart 2021.
5.40.
De rechtbank wijst deze vordering af. De aannemer heeft ter onderbouwing erop gewezen dat er drie jaar (inmiddels vier jaar) is verstreken sinds de afspraak in maart 2021 is gemaakt. Enkel dit tijdsverloop is echter onvoldoende voor toewijzing van de vordering.
De vordering tot vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten
5.41.
De aannemer vordert vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. De rechtbank stelt vast dat de opdrachtgever een consument is (een natuurlijk persoon die niet heeft gehandeld in de uitoefening van een beroep of bedrijf). Daarom moet de rechtbank controleren of is voldaan aan de dan geldende extra eisen voor de verschuldigdheid van buitengerechtelijke incassokosten (artikel 6:96 leden 5 en 6 BW). Niet is gebleken dat de aannemer aan de opdrachtgever een aanmaning heeft verstuurd waarin een betalingstermijn van veertien dagen is gegeven die ingaat op de dag na ontvangst van de aanmaning. Dit is wel vereist op grond van artikel 6:96 lid 6 BW. De gevorderde vergoeding zal daarom worden afgewezen.
De proceskosten
5.42.
De opdrachtgever is grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van de aannemer worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
117,56
- griffierecht
2.889,00
- salaris advocaat
2.428,00
(2 punten × € 1.214,00)
- nakosten
139,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
5.573,56
5.43.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
in reconventie
5.44.
De vorderingen in reconventie worden allen afgewezen. Zij zijn gebaseerd op de aanname dat de aannemer in verzuim verkeert, omdat hij herstelwerkzaamheden niet heeft verricht. Zoals hiervoor in conventie weergegeven, is de rechtbank echter van oordeel dat dit niet het geval is, omdat hij niet als eerste moest presteren.
5.45.
De opdrachtgever is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van de aannemer worden begroot op:
- salaris advocaat
1.214,00
(2 punten × € 1.214,00 × 0,5)
- nakosten
139,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
1.353,00
Een factor van 0,5 is bij het salaris advocaat toegepast, gelet op de samenhang tussen de conventie en reconventie.
5.46.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
in conventie en in reconventie
5.47.
De veroordelingen worden, zoals gevorderd, hoofdelijk uitgesproken. Dat betekent dat iedere veroordeelde kan worden gedwongen het hele bedrag te betalen. Als de één (een deel) betaalt, hoeft de ander dat (deel van het) bedrag niet meer te betalen.

6.De beslissing

De rechtbank
in conventie
6.1.
veroordeelt de opdrachtgever hoofdelijk om aan de aannemer te betalen een bedrag van € 46.517,10, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 12 april 2024, tot de dag van volledige betaling,
6.2.
veroordeelt de opdrachtgever hoofdelijk in de proceskosten van € 5.573,56, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe,
6.3.
veroordeelt de opdrachtgever hoofdelijk tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
6.4.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
6.5.
wijst de vorderingen van de opdrachtgever af,
6.6.
veroordeelt de opdrachtgever hoofdelijk in de proceskosten van € 1.353,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als de opdrachtgever niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
6.7.
veroordeelt de opdrachtgever hoofdelijk tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
in conventie en in reconventie
6.8.
veroordeelt de opdrachtgever hoofdelijk tot betaling van € 92,00 plus de kosten van betekening als de opdrachtgever niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
6.9.
veroordeelt de opdrachtgever hoofdelijk tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
6.10.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.J.C. Adang en in het openbaar uitgesproken op 18 juni 2025.