ECLI:NL:RBOBR:2025:3493

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
19 juni 2025
Publicatiedatum
18 juni 2025
Zaaknummer
01.090981.23
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot afpersing met nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachten

In de zaak tegen de verdachte, geboren in 1983, wordt hij samen met medeverdachte verweten dat zij hebben geprobeerd het slachtoffer af te persen door dreigende brieven af te leveren. De rechtbank heeft op basis van het onderzoek, dat onder andere de afgeluisterde gesprekken en verklaringen van betrokkenen omvatte, vastgesteld dat er sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachten. De rechtbank legt uit waarom zij tot een bewezenverklaring van de poging tot afpersing komt, waarbij de inhoud van de brieven en de omstandigheden waaronder deze zijn bezorgd cruciaal zijn. De verdachte heeft een lagere straf gekregen dan de medeverdachte, vanwege zijn beperkte rol en de overschrijding van de redelijke termijn. Uiteindelijk wordt de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 200 uren, te vervangen door 100 dagen hechtenis, en een gevangenisstraf van 540 dagen, waarvan 514 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Team strafrecht
Parketnummer: 01.090981.23
Datum uitspraak: 19 juni 2025
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983,
wonende te [adres 1] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 11 december 2024 en 5 juni 2025.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 6 november 2024.
Aan verdachte is ten laste gelegd – kort samengevat – dat hij zich in de periode 20 maart 2023 tot en met 02 april 2023 samen met medeverdachte [medeverdachte] schuldig heeft gemaakt aan een poging tot afpersing, dan wel afdreiging van een bedrag van ongeveer 2.200.000 euro van [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer] ). Subsidiair wordt hem de medeplichtigheid aan een poging tot afpersing, dan wel afdreiging van [slachtoffer] door medeverdachte [medeverdachte] verweten.
De tekst van de tenlastelegging is opgenomen in Bijlage I bij dit vonnis en geldt als hier ingevoegd.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in de vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

De bewijsbeslissing.

Inleiding.
Verdachte wordt, samen met medeverdachte [medeverdachte] , ervan verdacht dat hij heeft getracht om [slachtoffer] af te persen door bij [slachtoffer] thuis brieven af te leveren met daarin dreigende en/of intimiderende teksten. Het onderzoek naar deze afpersing/afdreiging (onderzoek “Poulton”) is gestart nadat [slachtoffer] zich naar aanleiding van de bij hem bezorgde brieven op 31 maart 2023 meldde bij de politie en daarbij de naam van medeverdachte [medeverdachte] noemde als mogelijke afzender van de brieven.
[slachtoffer] is verdachte binnen het opsporingsonderzoek “Hille”. Onderzoek “Hille” richt zich op het onderzoeken van een witwasvermoeden ten aanzien van sponsorcontracten tussen onder andere [bedrijf] , verdachte [medeverdachte] en zijn motorcrossteam “ [teamnaam] ”. Medeverdachte [medeverdachte] is ook verdachte in onderzoek “Hille” geweest. Daarom maken diverse onderzoeksbevindingen – zoals verklaringen van [slachtoffer] en verdachte en door de politie afgeluisterde gesprekken (zogenaamde OVC-gesprekken) – van onderzoek “Hille” deel uit van onderzoek “Poulton”.
Deze zaak tegen verdachte en zijn medeverdachte [medeverdachte] ziet op de verdenking tegen hen ter zake de poging tot afpersing/afdreiging van [slachtoffer] . De vraag of en in hoeverre er sprake is geweest van witwassen of andere strafbare feiten, onderwerp van onderzoek “Hille”, maakt geen onderdeel uit van deze zaak.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot een bewezenverklaring van een poging tot afpersing, waarbij de officier van justitie zich heeft gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank of het handelen van verdachte moet worden gekwalificeerd als medeplegen of als medeplichtigheid.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft een integrale vrijspraak bepleit. De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de afgeleverde brieven onvoldoende dreigend van aard zijn om te spreken van afpersing. Ook is volgens de verdediging geen sprake geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachten en had verdachte geen opzet op het gronddelict.
Het oordeel van de rechtbank.
De bewijsmiddelen.
Omwille van de leesbaarheid van het vonnis zijn de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen uitgewerkt in de aan dit vonnis gehechte bewijsmiddelenbijlage (Bijlage II). De inhoud van die bijlage dient als hier als herhaald en ingelast te worden beschouwd.
Bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs.
Medeverdachte [medeverdachte] heeft bekend dat hij verantwoordelijk is voor de twee op de tenlastelegging genoemde brieven die bij [slachtoffer] zijn bezorgd op respectievelijk 20 maart 2023 en 30 maart 2023. De brief van 20 maart 2023 heeft hij zelf geschreven en bij [slachtoffer] bezorgd. De brief van 30 maart 2023 is door medeverdachte [medeverdachte] aan verdachte gedicteerd en is door verdachte geschreven. Op verzoek van medeverdachte [medeverdachte] heeft verdachte deze brief in de brievenbus van de woning van [slachtoffer] gedaan. Ook heeft medeverdachte [medeverdachte] verklaard dat hij twee telefoons en simkaarten heeft gekocht. Een van die telefoons heeft verdachte samen met de brief van 30 maart 2023 bij [slachtoffer] bezorgd. Het enige in die telefoon opgeslagen telefoonnummer onder de naam “ [alias] ”, en waarnaar in de bezorgde brief is verwezen, hoort bij de simkaart die is aangetroffen bij medeverdachte [medeverdachte] .
De vraag die de rechtbank moet beantwoorden, is hoe dit handelen van verdachte strafrechtelijk moet worden geduid (in het licht van de tenlastelegging). Die vraag valt uiteen in twee onderdelen:
is sprake van een poging tot afpersing of afdreiging?
is sprake van medeplegen?

Is sprake van een poging tot afpersing of afdreiging?
De rechtbank is van oordeel dat de inhoud van de op 20 maart 2023 door verdachte afgeleverde brief onvoldoende (impliciet) dreigend van aard is om op dat moment al te spreken van een poging tot afpersing. De rechtbank zal verdachte daarom ten aanzien van deze brief partieel vrijspreken.
Dat is anders voor de inhoud van de brief van 30 maart 2023. De inhoud van die brief bevat zonder meer taal waar [slachtoffer] redelijkerwijs geen andere conclusie aan kon verbinden dan dat hij het gevraagde bedrag zou moeten gaan betalen en dat als hij dat niet deed hij te maken zou krijgen met ernstige vormen van geweld. Immers staat in de brief opgenomen dat [slachtoffer] maar één kans zou krijgen, dat als hij niet zou gaan betalen “de baas” het te weten zou komen en dat de gevolgen voor hem niet te overzien zouden zijn. De brief verwijst bovendien naar een tapgesprek, dat – gelet op de inhoud van de brief – naar niets anders kan verwijzen dan een tapgesprek tussen [slachtoffer] en [betrokkene 1] dat onderdeel is van onderzoek “Hille” en waarmee de politie alleen medeverdachte [medeverdachte] en [slachtoffer] heeft geconfronteerd in eerdere verhoren. In dat gesprek wordt [slachtoffer] door [betrokkene 1] gewaarschuwd voor medeverdachte [medeverdachte] . Volgens [betrokkene 1] heeft medeverdachte [medeverdachte] banden met [betrokkene 2] van [adres 2] in Lith en die worden door [betrokkene 1] omschreven als “echt slecht”. De rechtbank ziet zich in deze lezing gesteund door de verklaring van verdachte. Gevraagd door de politie wie de “baas” is die in de brief staat, antwoordt verdachte: “Ja, ik denk dat het die [betrokkene 2] is.”
De rechtbank is van oordeel dat het dreigen met “gevolgen die niet te overzien zijn” onder verwijzing naar een kennelijk crimineel milieu zoals hiervoor is omschreven voldoende dreigend van aard is om te spreken van bedreiging met geweld.De rechtbank merkt ten aanzien van het verweer van de verdediging dat de handelingen geen afpersing opleveren daarnaast nog op, dat voor een bewezenverklaring van een poging tot afpersing niet is vereist dat de bedreigingen met geweld zelfstandig bezien een bewezenverklaring van bedreiging zouden kunnen opleveren. De wijze waarop de brief is afgeleverd, voorzien van een telefoon met instructies, en de verdere concrete uitvoering hebben zonder meer verder bijgedragen aan een dreigende sfeer voor het slachtoffer en indirect ook diens gezin. Dat, in samenhang beschouwd met de inhoud van de brief, is voldoende om de conclusie te dragen dat sprake is van een poging tot afpersing.
Omdat de poging tot afpersing primair is tenlastegelegd, zal de rechtbank de vraag of sprake is van een poging tot afdreiging (hetgeen subsidiair is tenlastegelegd), niet beantwoorden.

Is sprake van medeplegen?
Vast staat dat op maandag 27 maart of dinsdag 28 maart 2023 verdachte samen met medeverdachte [medeverdachte] ter voorbereiding naar de woning van [slachtoffer] is gereden. Daarnaast heeft verdachte op verzoek van medeverdachte [medeverdachte] de afpersingsbrief van 30 maart 2023 geschreven. Medeverdachte [medeverdachte] heeft aan verdachte gedicteerd wat er in de brief moest komen te staan. Ook heeft medeverdachte [medeverdachte] bij een GSM-shop in Venlo de bij de brief bezorgde telefoon (met simkaart) en de telefoon (met simkaart) waar [slachtoffer] contact mee moest opnemen gekocht.
Op 30 maart 2023 heeft verdachte op verzoek van medeverdachte [medeverdachte] de brief en telefoon bij [slachtoffer] afgeleverd. Op 2 april 2023 legde de politie contact met het telefoonnummer opgeslagen onder “ [alias] ”. Uit de zendmastgegevens blijkt dat betreffende telefoon die avond meebewoog met de bewegingen van de Opel Insignia waarin op dat moment verdachte en medeverdachte [medeverdachte] zaten.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de voor medeplegen vereiste voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en de medeverdachte is komen vast te staan. Door middel van het schrijven en afleveren van de brief (met aangepaste telefoon) heeft verdachte een materiële bijdrage geleverd van voldoende gewicht.
Uit de inhoud van de door verdachte geschreven brief, de kennis van verdachte over de relatie tussen [slachtoffer] en medeverdachte [medeverdachte] en hun betrokkenheid bij het witwasonderzoek “Hille” (zoals ook blijkt uit de zoekslagen in de telefoon van verdachte begin 2023), de omstandigheden waaronder de bewuste brief van 30 maart 2023 is opgesteld en bezorgd (zo droegen verdachte en medeverdachte [medeverdachte] tijdens het schrijven van de brief witte latex handschoenen en werd de brief bezorgd met een telefoon die nota bene door verdachte met elastieken aan de brief is gevestigd) én en de nauwe en bewuste samenwerking zoals hiervoor omschreven, blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat verdachte minstgenomen het voorwaardelijk opzet had om [slachtoffer] af te persen. Zoals hiervoor is overwogen blijkt uit de bewoordingen van de brief duidelijk dat [slachtoffer] door middel van dreiging met geweld onder druk gezet wordt om te betalen. Het opzet op de nauwe en bewuste samenwerking en op de afpersing is hier mee een gegeven.

Conclusie over het bewijs
Dit betekent dat het primair tenlastegelegde medeplegen van poging tot afpersing bewezen kan worden verklaard.

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de gebezigde bewijsmiddelen de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte
in de periode van 20 maart 2023 tot en met 2 april 2023 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, ter uitvoering van het door verdachte en zijn mededader voorgenomen misdrijf om met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met geweld [slachtoffer] te dwingen tot de afgifte van een geldbedrag (van 2.200.000 euro), die geheel of ten dele aan die [slachtoffer] en/of een derde toebehoorden,
-
mobiele telefoons en simkaarten heeft gekocht ten behoeve van het (een op een-)contact met [slachtoffer] en het versturen van dreigende en/of dwingende berichten naar die [slachtoffer] en
-
bij die [slachtoffer] een brief heeft bezorgd met daarin (onder meer) de dreigende en/of dwingende tekst: “Ik ben meerdere malen bij de jongen van de cross geweest, maar hij krijgt geen contact met jou. Hij heeft geld bij de baas geleend om jullie rotzooi op te lossen, en dat geld moet terug betaald worden. Als de baas te weten komt dat het geld niet terugkomt, en jouw naam weet, en er achter komt dat jij met [betrokkene 1] over hem gepraat hebben (wat op tapgesprek staat bij politie), dan komen er grote problemen van. Die jongen van het crossteam wil dat voorkomen. Daarom neem ik het over. Ik geef jou hierbij de kans om dit netjes op te lossen. Je krijgt maar 1 kans! Werkje niet mee, dan moet ik de baas inlichten, en dan neemt hij het over. Je weet wie het is, je hebt er met [betrokkene 1] over gesproken. Er is met de jongen van het crossteam destijds afgesproken dat er maandelijks zou worden betaald. Het volledige bedrag zou voor het einde van dit jaar afgelost zijn. Hij heeft 2 miljoen geleend, plus 2 ton rente. Hij heeft al 75.000 betaald, dus 2.125.000 staat nog open. Nogmaals, de baas weet hier nog niet van, maar als je niet betaald moet ik hem inlichten. Dan zijn de problemen niet te overzien voor jou. Voor aanstaande maandagavond 3-4-2023, moet er betaald zijn. Dit moet minimaal 50.000 zijn. Daarna laat je weten hoe je de rest wilt betalen voor het einde van het jaar” en
-
bij die [slachtoffer] een mobiele telefoon heeft bezorgd waarin één contact stond opgeslagen waarmee die [slachtoffer] via die bij hem bezorgde mobiele telefoon contact op moest nemen en
-
die [slachtoffer] (op die bij hem bezorgde mobiele telefoon) een dreigend sms-bericht heeft gestuurd inhoudende (onder meer): “je kent mij niet ik probeer dit te regelen zo dat er geen problemen voor jou en die ander komen. als je het regelt hoor je niemand meer als het niet geregeld word dit jaar en het komt bij de geld schieter dan laat ie nooit meer los” en
-
door voornoemde handelingen en/of uitlatingen een dreigende situatie voor die [slachtoffer] heeft gecreëerd en in stand heeft gehouden,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
De bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit waarop zij in het bijzonder betrekking hebben.

De strafbaarheid van het feit.

Het bewezen verklaarde levert op het in de uitspraak vermelde strafbare feit.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

De oplegging van straf.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft geëist dat verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden en 25 dagen met aftrek van voorarrest waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en daarnaast een taakstraf voor de duur van 240 uren subsidiair 120 dagen hechtenis.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft ten aanzien van de strafmaat de rechtbank verzocht om rekening te houden met de omstandigheid dat verdachte veel problemen ondervindt bij het vinden en behouden van werk vanwege het voortduren van deze strafzaak. Verdachte krijgt, aldus de verdediging, door deze zaak geen verklaring omtrent gedrag meer. In dat kader heeft de verdediging verzocht aan verdachte slechts een taakstraf op te leggen.
Daarnaast heeft de verdediging de rechtbank verzocht rekening te houden met de duur van het voorarrest en het gegeven dat verdachte de afgelopen twee jaren geen nieuwe soortgelijke feiten heeft begaan en geen relevant strafblad heeft.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van het door verdachte gepleegde strafbare feit betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich samen met zijn medeverdachte schuldig gemaakt aan poging tot afpersing. Verdachte en zijn medeverdachte hebben [slachtoffer] doelbewust angst aangejaagd om hem een grote som geld te laten betalen. Afpersing kan voor de slachtoffers een bijzonder traumatische ervaring zijn waar zij nog jarenlang last van kunnen hebben. Dat het bij een éénmalige poging tot afpersing is gebleven is slechts te danken aan het feit dat [slachtoffer] de afpersing heeft gemeld en het daaropvolgend voortvarend en tactisch handelen van de politie.
Dat dit feit bijzonder ingrijpende gevolgen kan hebben voor de slachtoffers wordt bevestigd door de inhoud van de schriftelijke slachtofferverklaring. Hieruit blijkt dat het gevoel van veiligheid van (het gezin van) [slachtoffer] ernstig is aangetast en dat [slachtoffer] ook op professioneel gebied door deze zaak voorzichtig en waakzaam is geworden.
Dergelijke misdrijven leiden bovendien tot gevoelens van onveiligheid en angst in de algehele samenleving.
Verdachte heeft met al het voorgaande geen rekening gehouden.
Verdachte heeft verklaard dat hij een persoon is die loyaal is naar zijn vrienden toe. Het schrijven en afleveren van de brief was volgens hem een vriendendienst. De rechtbank rekent het verdachte aan dat hij ten tijde van het plegen van het delict geen enkele rekening heeft gehouden met andere belangen dan die van zijn vriend. Bovendien had verdachte redelijkerwijs moeten hebben geweten dat hij de medeverdachte [medeverdachte] ondersteunde bij een poging tot afpersing van [slachtoffer] .
De rechtbank heeft er anderzijds ook oog voor dat de rol van verdachte beperkt is gebleven tot enkele en meer feitelijke handelingen, zoals het schrijven en het afleveren van de brief. Het initiatief tot het plegen van het delict en de voorbereiding van het delict door telefoons en simkaarten te kopen is steeds vanuit medeverdachte [medeverdachte] uitgegaan.
De persoon van de verdachte.
De rechtbank heeft voor wat betreft de persoon van de verdachte acht geslagen op het strafblad van verdachte van 12 december 2024, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder onherroepelijk is veroordeeld voor soortgelijke feiten.
Daarnaast heeft de rechtbank acht geslagen op het reclasseringsadvies van 3 december 2024. De rechtbank leidt uit de inhoud van dit advies en wat verder op de zitting besproken is, af dat verdachte op dit moment leeft van een WW-uitkering terwijl hij voor het plegen van dit feit een baan had als gezinsmanager. Op dit moment kan verdachte geen soortgelijk werk vinden omdat hij door deze zaak geen Verklaring Omtrent Gedrag meer krijgt. De rechtbank zal dit in het voordeel van verdachte meewegen omdat hij aldus door zijn eigen handelen al getroffen is.
De redelijke termijn en de oudheid van de feiten.
De rechtbank zal, in het voordeel van verdachte, meewegen dat de redelijke termijn voor de afdoening van strafzaken in beperkte mate is overschreden. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden die maken dat het tijdsverloop tot aan dit vonnis geheel of gedeeltelijk aan de verdediging is toe te rekenen.
De straf.
In beginsel is alleen een duidelijke gevangenisstraf een passende reactie op het bewezenverklaarde. Ook derden, die soortgelijke strafbare feiten overwegen, dienen aldus op afdoende wijze te worden afgeschrikt.
De rechtbank is echter van oordeel dat, gelet op de beperkte rol van verdachte, de wijze waarop hij door zijn eigen (strafbare) handelen is getroffen en de overschrijding van de redelijke termijn, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf, niet langer passend en geboden is. De rechtbank zal wel een zwaardere straf opleggen dan de door de officier van justitie gevorderde straf, omdat de rechtbank komt tot een bewezenverklaring van medeplegen en niet tot medeplichtigheid.
Alles afwegende zal de rechtbank verdachte veroordelen tot een taakstraf van 200 uren, te vervangen door 100 dagen hechtenis, in combinatie met een gevangenisstraf voor de duur van 540 dagen waarvan 514 dagen voorwaardelijk met aftrek van voorarrest en een proeftijd van twee jaren. Hierbij gaat de rechtbank uit van een periode van voorarrest van 26 dagen. Vanwege de overschrijding van de redelijke termijn heeft de rechtbank een taakstraf van kortere duur opgelegd dan zij zou hebben opgelegd in het geval dat de redelijke termijn niet was overschreden.

De toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen:
9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 45, 312, 317 Wetboek van Strafrecht.
DE UITSPRAAK

De rechtbank:

-
verklaarthet primair tenlastegelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven;
-
verklaartniet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij;
-
verklaartdat het bewezenverklaarde oplevert het misdrijf:
poging tot afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen
-
verklaartverdachte hiervoor strafbaar en
legt opde volgende straf:

een taakstraf voor de duur van 200 uren subsidiair 100 dagen hechtenis;

een gevangenisstraf voor de duur van 540 dagen met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht waarvan 514 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
Voorwaarde is, dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig zal maken aan een strafbaar feit.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. M.E. Bartels, voorzitter,
mr. W.A.F. Damen en mr. W.M.T. Keukens, leden,
in tegenwoordigheid van mr. S.B.J. de Leeuw, griffier,
en is uitgesproken op 19 juni 2025.