ECLI:NL:RBOBR:2025:3472

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
17 juni 2025
Publicatiedatum
17 juni 2025
Zaaknummer
25/677 en 25/680
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhavingszaak inzake inritvergunning en gelijkheidsbeginsel in de gemeente Bernheze

Op 17 juni 2025 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een handhavingszaak tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bernheze. De zaak betreft een beroep en een verzoek om voorlopige voorziening tegen het handhavend optreden van het college, dat eiser had gelast om een inrit, die in strijd met de verleende inritvergunning was aangelegd, te verwijderen. Eiser had een inritvergunning ontvangen op 30 juni 2015, maar de inrit was geasfalteerd in plaats van voorzien van de voorgeschreven elementenverharding. Eiser stelde dat het college hem ongelijk behandelde in vergelijking met andere inwoners van de gemeente, en deed een beroep op het gelijkheidsbeginsel. De voorzieningenrechter oordeelde dat het college niet bevoegd was om eigendom van de gemeente terug te vorderen en dat het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel gegrond was. De voorzieningenrechter vernietigde het bestreden besluit, herzag de last onder dwangsom en verlengde de begunstigingstermijn van 8 weken naar 1 jaar. De uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van de griffier en is openbaar uitgesproken op 18 juni 2025.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Bestuursrecht
zaaknummers: SHE 25/677 OW/HAND en 25/680
uitspraak van de voorzieningenrechter van 18 juni 2025 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bernheze, het college
(gemachtigden: R. Bouquet en H, Hoogstede).
Als derde-partij neemt aan de zaken deel:
[naam]uit [woonplaats] (derde-partij).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het beroep (SHE 25/680) en het verzoek om een voorlopige voorziening (SHE 25/67) van eiser tegen het handhavend optreden van het college tegen een in strijd met de inritvergunning van 30 juni 2025 aangelegde inrit op de [adres] in [woonplaats] . Met het bestreden besluit van 30 januari 2025 op het bezwaar van eiser is het college bij de last onder dwangsom van 10 juli 2024 gebleven.
1.1.
Tegen dat besluit heeft eiser beroep ingesteld. Tevens heeft hij de voorzieningenrechter gevraagd een voorlopige voorziening te treffen.
1.2.
Het college heeft de begunstigingstermijn opgeschort tot en met de uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening.
1.3.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 7 mei 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, zijn echtgenote en de gemachtigden van het college.
1.4.
Naar aanleiding van de informatie van eiser verschaft tijdens de zitting, heeft het college schriftelijk gereageerd. Hierop heeft eiser gereageerd. Daarna heeft de voorzieningenrechter met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

2. Omdat de voorzieningenrechter tot de conclusie is gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak beslist hij ook op het beroep van eiser daartegen. Artikel 8:86 van de Awb maakt dat mogelijk.
2.1.
Hierna zet de voorzieningenrechter eerst de feiten op een rij en wordt stilgestaan bij het toepasselijke recht. Daarna beoordeelt de voorzieningenrechter de beroepsgronden van eiser. Het beroep van eiser is gegrond en daarom vernietigt de voorzieningenrechter de beslissing op bezwaar en schorst de voorzieningenrechter de opgelegde last onder dwangsom tot en met zes weken nadat het college een nieuwe beslissing op bezwaar heeft genomen.
Feiten
3. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
  • Bij besluit van 30 juni 2015 heeft eiser een inritvergunning al s bedoeld in artikel 2.12 van de Algemene plaatselijke verordening Bernheze (APV) ontvangen voor het aanleggen van de 2e inrit op het perceel van eiser. Bij de vergunning is de voorwaarde opgenomen dat het inritgedeelte in de openbare ruimte aan de openbare weg voorzien dient te worden van elementenverharding in de vorm van betonklinkers en dient voor aanvang en na beëindiging van de werkzaamheden contact opgenomen te worden met de opzichter van de gemeente.
  • De beheerder van de gemeente heeft in 2023 geconstateerd dat de inrit is geasfalteerd en dat de inrit breder is geworden. Op 21 december 2023 is handhavend optreden aangekondigd. Op vrijdag 19 april 2024 heeft de projectmedewerker grondzaken van de gemeente eiser per mail laten weten niet bereid te zijn de grond waarop de inrit gedeeltelijk op gemeentegrond is gelegen aan eiser te verkopen of te verhuren.
  • Op 20 augustus 2024 heeft het college laten weten niet in te stemmen met het verzoek van eiser om het asfalt te vervangen door stelconplaten of tegels.
Last onder dwangsom
4. Het college heeft de aanleg van de inrit met asfalt in afwijking van de inritvergunning van 30 juni 2015 in de last onder dwangsom aangemerkt als handelen in strijd met de inritvergunning, artikel 6.2.2 van de Verordening fysieke leefomgeving en artikel 5.1, van de Omgevingswet. In het besluit van 10 juli 2024 is eiser gelast binnen 8 weken na dagtekening van de last onder dwangsom de overtreding van de inritvergunning van 30 juni 2015 en artikel 6.2.2, van de Verordening fysieke leefomgeving in samenhang met artikel 5.1 van de Omgevingswet te beëindigen en beëindigd te houden door de inrit te voorzien van de elementverharding betonklinkers, zoals voorgeschreven in de inritvergunning waarbij eiser een dwangsom van € 10.000,00 verbeurt indien niet of niet tijdig aan de lastgeving wordt voldaan. In het besluit van 10 juli 2024 heeft het college daarnaast de grond die in eigendom is van de gemeente en is geasfalteerd en als inrit wordt gebruikt en waarop een kadaverkoeling is geplaatst op grond van artikel 5:1 in samenhang met artikel 5:2, van het Burgerlijk wetboek opgeëist en eiser gesommeerd binnen 8 weken na dagtekening van het besluit de in gebruik genomen grond te ontruimen door zowel het asfalt als de kadaverkoeling van de gemeentegrond te verwijderen en verwijderd te houden.
Toepasselijk recht
5. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet (Ow) en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als voor die datum een overtreding is aangevangen en voor die datum een bestuurlijke sanctie is opgelegd voor die overtreding, blijft op grond van artikel 4.23, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet het oude recht op die bestuurlijke sanctie van toepassing. Het genomen handhavingsbesluit dateert van 10 juli 2024 2024, dus is in dit geval de Omgevingswet van toepassing.
6. Ambtshalve stelt de voorzieningenrechter vast dat de inritvergunning op grond van de APV ingevolge artikel 13.1.4 van de Omgevingsverordening is gelijkgesteld met een vergunning als bedoeld in artikel 6.2.2 van de Omgevingsverordening. Het college is bevoegd om op te treden tegen niet naleving van een voorschrift van een dergelijke omgevingsvergunning op basis van artikel 5.5, vijfde lid, van de Omgevingswet. Het college is tevens bevoegd om op te treden tegen overtreding van het verbod om zonder vergunning een bestaande uitrit te veranderen in artikel 6.2.2 van de Omgevingsverordening op basis van artikel 5.4 van de Omgevingswet.
6.1.
De voorzieningenrechter ziet niet in waarom sprake zou zijn van overtreding van artikel 5.1 van de Omgevingswet omdat in het bestreden besluit niet is onderbouwd of het veranderen van een inrit een omgevingsplanactiviteit is. De voorzieningenrechter kan dit in ieder geval niet afleiden uit het Omgevingsplan. Het college was niet bevoegd op te treden tegen een overtreding van artikel 5.1 van de Omgevingswet, want die overtreding is niet aannemelijk gemaakt.
6.2.
De voorzieningenrechter ziet niet in welke bestuursrechtelijke bevoegdheid het college heeft om eigendom van de gemeente Bernheze terug te vorderen in een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb. Dit heeft het college niet onderkend in het bestreden besluit.
6.3.
De voorzieningenrechter zal hierna oordelen over het resterende deel van het bestreden besluit (voor zover hierin het besluit van 20 juli 2024 wordt gehandhaafd vanwege handelen in strijd met 5.4 en 5.5 van de Omgevingswet).
Inhoudelijke beoordeling
7. Eiser voert aan dat er in de gemeente Bernheze aanzienlijke verschillen zijn in de situatie van bestrating. Dat roept volgens eiser vragen op over de rechtvaardigheid van het gevoerde beleid. Met foto’s heeft eiser aangetoond dat er inritten op verschillende wijze worden aangelegd met beton of betonplaten tot aan de openbare weg. Eiser doet een beroep op het gelijkheidsbeginsel en voert aan dat hij anders wordt behandeld dan andere inwoners van de gemeente. Ter zitting heeft eiser drie adressen genoemd
7.1.
Het college voert daartegen aan dat deze stelling onvoldoende is voor een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel. Het college heeft eiser al in de bezwaarfase uitgenodigd zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel te onderbouwen met adresgegevens. Een algemene verwijzing naar andere gevallen is hiervoor onvoldoende. Het college wijst op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 15 november 2017 [1] waar is overwogen dat: “het aan [appellant] is om zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel te onderbouwen met concrete gevallen die volgens hem op relevante punten vergelijkbaar zijn met zijn situatie. Met een enkele verwijzing naar percelen ten noorden van zijn perceel is hij daarin niet geslaagd.”.
7.2.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het college terecht heeft aangegeven dat eiser zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel niet heeft onderbouwd. De voorzieningenrechter heeft eiser ter zitting in de gelegenheid gesteld om zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel te onderbouwen. Eiser heeft vervolgens 3 adressen genoemd. Het college heeft hierop gereageerd. Voor wat betreft 2 adressen heeft het college aangegeven dat de betreffende bewoners handelen zonder vergunning voor het aanleggen van een inrit en dat hiertegen handhavend zal worden opgetreden. Deze adressen worden in de handhavingslijst van het college opgenomen. Ten aanzien van het derde geval heeft het college aangegeven dat sprake is van een puinverharding en geen asfaltering.
7.3.
Eiser heeft hierover opgemerkt dat aan de overzijde van het adres waar géén asfaltverharding zou liggen, wel een uitrit ligt met een asfaltverharding. Eiser merkt op dat het college niet heeft uitgelegd waarom tegen hem wel wordt opgetreden en niet in vergelijkbare situaties.
7.4.
De voorzieningenrechter laat het vierde, door eiser genoemde adres buiten beschouwing. Eiser heeft de gelegenheid gekregen zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel te onderbouwen en dit adres niet genoemd. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding het college hierop alsnog te laten reageren. Het college heeft terecht opgemerkt dat dit geen gelijk geval is.
7.5.
Het is de voorzieningenrechter niet gebleken dat de gemeente Bernheze in het totaal niet handhaaft en alleen eiser er uit heeft gepikt om tegen op te treden. Het college heeft namelijk aangegeven dat het zal gaan optreden tegen de overige twee adressen op basis van prioritering. Het is de voorzieningenrechter echter niet duidelijk waarom het college in dit geval wil dat de asfaltverharding binnen 8 weken wordt verwijderd terwijl het college in de andere gevallen wacht met handhaven van andere overtredingen totdat er voldoende handhavingscapaciteit beschikbaar is. De overtredingen worden immers op een presenteerblaadje aangereikt. Er zijn toezichthouders aanwezig geweest want het college heeft foto’s gemaakt en overgelegd. Toch wordt er niet direct opgetreden maar worden de adressen op een handhavingslijst opgenomen. Het college heeft niet uitgelegd waarom in het geval van eiser wordt opgetreden met een korte begunstigingstermijn en in andere gevallen wordt gewacht totdat er een opsporingsambtenaar beschikbaar is. Hiermee verschilt de handelwijze van het college bij de twee gevallen van de handelwijze in het geval van eiser. In zoverre slaagt het beroep op het gelijkheidsbeginsel van eiser.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit zal worden vernietigd. De voorzieningenrechter ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien en zal het primaire besluit wijzigen (herroepen).
8.1.
De voorzieningenrechter trekt de tweede last (onder b) in het primaire besluit waarin eiser wordt gesommeerd op basis van artikel 5.1 en 5.2 van het Burgerlijk Wetboek de ingebruikname van gemeentegrond te beëindigen, in.
8.2.
Er is sprake van een overtreding en die overtreding zal ongedaan moeten worden gemaakt. De voorzieningenrechter zal de termijn waarbinnen dat moet gebeuren (de begunstigingstermijn) echter aanzienlijk verlengen. Daarom wijzigt de voorzieningenrechter de eerste last onder a) en bepaalt hij dat eiser nu binnen één jaar na dagtekening van deze uitspraak de inrit moet voorzien van elementverharding betonklinkers op straffe van een dwangsom van € 10.000 ineens die wordt verbeurd als de last niet of niet volledig binnen de gestelde termijn is uitgevoerd. De rechtbank bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het primaire besluit.
8.3.
De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Wel moet het college het door eiser in de beroepszaak betaalde griffierecht vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit, trekt de last onder b) in en wijzigt de begunstigingstermijn in de last onder a) naar één jaar na dagtekening van deze uitspraak;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening af;
  • bepaalt dat het college aan eisers het griffierecht à € 194,00 vergoedt;
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.H.M. Verhoeven, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. H.J. van der Meiden, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2025.
griffier
voorzieningenrechter
De griffier is verhinderd om deze
uitspraak te ondertekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen. Tegen deze uitspraak voor zover deze gaat over de voorlopige voorziening staat geen hoger beroep open.