ECLI:NL:RBOBR:2025:3226

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
4 juni 2025
Publicatiedatum
5 juni 2025
Zaaknummer
C/01/411495 / HA ZA 25-30
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident tot onbevoegdheid in een civiele procedure tussen ex-partners met betrekking tot rechtsmacht en vorderingen inzake onroerend goed

In deze civiele procedure, die plaatsvond bij de Rechtbank Oost-Brabant, diende een incident tot onbevoegdheid naar aanleiding van een geschil tussen twee ex-partners. De man, eiser in de hoofdzaak, vorderde van de vrouw, gedaagde, een bedrag van in totaal € 151.926,00, dat hij had betaald voor de aankoop van een appartement in Duitsland en andere gerelateerde kosten. De vrouw voerde aan dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht had en dat de Duitse rechter bevoegd was, omdat de vorderingen van de man betrekking hadden op onroerend goed in Duitsland. De rechtbank oordeelde dat de Verordening Brussel I-bis van toepassing was, en dat de Nederlandse rechter bevoegd was om van de vorderingen kennis te nemen. De rechtbank wees de incidentele vordering van de vrouw af en compenseerde de proceskosten tussen partijen. De zaak werd vervolgens aangehouden voor een conclusie van antwoord op 16 juli 2025.

Uitspraak

RECHTBANK Oost-Brabant

Civiel recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Zaaknummer: C/01/411495 / HA ZA 25-30
Vonnis in incident van 4 juni 2025
in de zaak van
[eiser],
te [plaats] ( [land] ),
eisende partij in de hoofdzaak,
verwerende partij in het incident,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. S.J. Hasselaar-Veltkamp,
tegen
[gedaagde],
te [plaats] ,
gedaagde partij in de hoofdzaak,
eisende partij in het incident,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. A.J.C. Odekerken.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de akte overlegging producties van de man
  • de zitting van 18 februari 2025, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt
  • de incidentele conclusie
  • de incidentele conclusie van antwoord
  • de akte uitlating productie in incident van de vrouw.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2.De beoordeling

Het geschil
2.1.
De hoofdzaak gaat volgens de dagvaarding kort gezegd om het volgende. Partijen hebben een affectieve relatie gehad en samengewoond. Zij hebben tijdens hun relatie samen een appartement gekocht in Duitsland . De man stelt dat hij tijdens en na de relatie betalingen heeft gedaan ten behoeve van de aankoop van het appartement, dat hij een nieuwe keuken heeft betaald, dat hij sinds de aankoop van het appartement alle maandelijkse aflossingen op de hypotheek en de eigenaarslasten betaalt en dat hij bedragen heeft overgemaakt naar de vrouw bij wijze van investering in aandelen die op naam staan van de vrouw. Volgens de man moet de vrouw een deel van deze bedragen aan hem vergoeden. De man vordert daarom in de hoofdzaak dat de vrouw wordt veroordeeld om aan hem te voldoen € 59.313,50 voor de aankoop van de woning, € 15.304,00 voor de keuken, € 24.659,50 voor de hypotheek en de eigenaarslasten (te vermeerderen met nog komende betalingen) en € 52.640,00 voor de investeringen in goederen van de vrouw, allen te vermeerderen met rente.
2.2.
De vrouw vordert in het incident dat de man niet-ontvankelijk wordt verklaard althans dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart om van de vorderingen van de man kennis te nemen. De man voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
De inhoudelijke beoordeling
2.3.
De vrouw stelt dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht heeft en dat aan de Duitse rechter rechtsmacht toekomt. De man voert als verweer aan dat de Nederlandse rechter wel rechtsmacht heeft.
2.4.
In deze procedure is de Verordening Brussel I-bis [1] van toepassing. Daarin is in artikel 4 als hoofdregel bepaald dat zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat opgeroepen worden voor de gerechten van die lidstaat. Dat is in dit geval Nederland.
2.5.
Volgens de vrouw is de exclusieve bevoegdheidsregel van artikel 24 lid 1 Verordening Brussel I-bis van toepassing waarin onder andere staat dat voor zakelijke rechten op onroerende goederen de gerechten van de lidstaat waar het onroerend goed is gelegen bij uitsluiting bevoegd is, ongeacht de woonplaats van partijen. Dat is volgens de vrouw omdat alle vorderingen van de man betrekking hebben op een onroerende zaak in Duitsland en de man met de vorderingen (impliciet) beoogd een einde te maken aan het mede-eigendom van het onroerend goed. De man vordert strikt genomen geen verdeling van een onroerend goed, maar alle vorderingen van de man zijn volgens de vrouw zozeer verweven met een beëindiging van het mede-eigendom van het onroerend goed dat dit geschil ook moet worden gerekend tot de categorie waarop artikel 24 ziet. De rechtbank volgt dit standpunt van de vrouw niet. De vorderingen van de man zien niet op (impliciete) beëindiging van het mede-eigendom van het onroerend goed. Dat wordt ook door de man betwist. Uit de dagvaarding blijkt dat het alleen gaat om het vergoeden van bedragen die onder andere betrekking hebben op het appartement. Er is niet gesteld of gebleken dat daarmee de verdeling van het appartement wordt beoogd. Het kan zo zijn dat de vrouw er belang bij heeft dat de rechter zich ook uitspreekt over de verdeling van het onroerend goed, omdat als komt vast te staan dat de man een vordering heeft op de vrouw, de vrouw de vordering alleen zou kunnen voldoen uit haar aandeel in de overwaarde van het onroerend goed, maar er wordt geen verdeling gevorderd dus de rechtbank kan daar ook niet over beslissen.
2.6.
De man voert terecht ook als verweer aan dat het in dit geval gaat het om een persoonlijk recht en niet om een zakelijk recht, waarop artikel 24 lid 1 Verordening Brussel I-bis niet ziet. Het Hof van Justitie heeft de restrictieve uitlegging van de bevoegdheidsregel van artikel 24 lid 1 herhaaldelijk benadrukt (zie bijvoorbeeld HvJ EG 18 mei 2006, C-343/04, ECLI:EU:C:2006:330). Het moet gaan om vorderingen die ertoe strekken de omvang, de hoedanigheid, de eigendom of het bezit van een onroerend goed of het bestaan van andere zakelijke rechten op dit onroerend goed vast te stellen en om de rechthebbenden de bescherming van de aan hun titel verbonden bevoegdheid te verzekeren (HvJ EG 10 januari 1990, C-115/88, ECLI:EU:C:1990:3 en HvJ EU 17 december 2015, C-605/14, ECLI:EU:C:2015:833). De vordering moet op een zakelijk recht zijn gebaseerd en niet op een persoonlijk recht. Het verschil tussen een zakelijk recht en een persoonlijk recht is dat een zakelijk recht op een zaak werking heeft jegens iedereen, terwijl een persoonlijk recht alleen tegenover de debiteur geldend kan worden gemaakt (HvJ EG 9 juni 1994, C-292/93, ECLI:EU:C:1994:241). Dat laatste is hier het geval. Artikel 24 lid 1 is dus niet van toepassing.
2.7.
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat zij op grond van artikel 4 Verordening Brussel I-bis bevoegd is om kennis te nemen van de vorderingen. De incidentele vordering van de vrouw zal worden afgewezen.
2.8.
Gelet op de (gewezen) relatie tussen partijen zullen de proceskosten in het incident tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

3.De beslissing

De rechtbank
in het incident
3.1.
wijst het gevorderde af,
3.2.
compenseert de kosten van het incident tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
in de hoofdzaak
3.3.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
16 juli 2025voor conclusie van antwoord.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.J.C. Adang en in het openbaar uitgesproken op 4 juni 2025.

Voetnoten

1.Verordening (EU) Nr. 1215/2012 betreffende rechterlijke bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken