ECLI:NL:RBOBR:2025:31

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
10 januari 2025
Publicatiedatum
2 januari 2025
Zaaknummer
24/2555
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de hoogte van de WW-uitkering na faillissement van werkgever

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Oost-Brabant het beroep van eiser tegen de toekenning van zijn recht op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet (WW). Eiser, werkzaam als 1e isolatie specialist, verzocht om een WW-uitkering na het faillissement van zijn werkgever op 13 september 2023. Het UWV had op 4 januari 2024 een WW-uitkering toegekend, maar eiser was van mening dat zijn dagloon te laag was vastgesteld. De rechtbank heeft het beroep op 27 september 2024 behandeld, waarbij zowel eiser als de gemachtigde van het UWV aanwezig waren. Na een aanhouding voor nader onderzoek heeft het UWV op 29 oktober 2024 een aanvullend verweerschrift ingediend, waarop eiser reageerde. De rechtbank constateert dat het UWV bij de vaststelling van de WW-uitkering rekening heeft gehouden met de verschuiving van de eerste werkloosheidsdag naar 27 oktober 2023, wat leidde tot een herziening van de hoogte van de uitkering. De rechtbank oordeelt dat het UWV de hoogte van de WW-uitkering correct heeft vastgesteld en dat het beroep ongegrond is. Eiser krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten. De uitspraak is gedaan door mr. M. de Vries en is openbaar uitgesproken op 10 januari 2025.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummers: SHE 24/2555

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 januari 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. E.P. Koevoets),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, het UWV
(gemachtigde: P. Delahaije).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de toekenning van zijn recht op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet (WW).
1.1.
Het UWV heeft met het besluit van 4 januari 2024 een WW-uitkering toegekend. Met het bestreden besluit van 27 mei 2024 op het bezwaar van eiser is het UWV bij de toekenning van de uitkering gebleven.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 27 september 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het UWV deelgenomen.
1.3.
De behandeling is aangehouden om het UWV in de gelegenheid te stellen nader onderzoek te verrichten. Hiervan heeft het UWV gebruik gemaakt.
1.4.
Het UWV heeft op 29 oktober 2024 een aanvullend verweerschrift ingebracht. Hierop heeft eiser gereageerd met de brief van 20 november 2024.
1.5.
Desgevraagd hebben partijen niet laten weten behoefte te hebben aan een tweede behandeling op de zitting. De rechtbank sluit daarom het onderzoek.

Feiten en omstandigheden

2. Eiser was werkzaam als 1e isolatie specialist bij [naam] . Dit bedrijf is op 13 september 2023 failliet verklaard. Bij brief van 14 september 2023 wordt de arbeidsovereenkomst per die datum opgezegd door de curator. Eiser vraagt vervolgens een WW-uitkering aan.
2.1
Bij besluit van 29 september 2023 wordt aan eiser een WW-uitkering toegekend gebaseerd op een maandloon van € 5.024,03, een dagloon van € 230,99 en een eerste werkloosheidsdag 1 augustus 2023. Dit resulteert in een WW-uitkering van € 3.768,02.
2.2.
Bij besluit van 4 januari 2024 (het primaire besluit) wordt het besluit van 29 september 2023 vervallen verklaard en wordt aan eiser een WW-uitkering toegekend gebaseerd op een maandloon van € 4.795,01, een dagloon van € 220,46 en 27 oktober 2023 als eerste werkloosheidsdag. Dit resulteert in een WW-uitkering van € 3.356,51.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of het UWV de hoogte van de WW-uitkering juist heeft vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3.1.
De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Standpunten van partijen
4. Eiser stelt zich op het standpunt dat zijn dagloon voor de WW op een te laag bedrag is vastgesteld. Hij merkt op dat zijn dagloon voor de WW bij een eerder besluit op een hoger bedrag is vastgesteld en vindt het vreemd dat het bij het nieuwe besluit is verlaagd. Hij wijst er daarnaast op dat bij een collega, met hetzelfde loon en dezelfde arbeidsurenomvang, aanvankelijk een ander dagloon is vastgesteld. Bovendien is diens dagloon na een wijziging verhoogd. Dit onderscheid heeft het UWV onvoldoende gemotiveerd.
4.1.
Het UWV blijft bij de vaststelling van de hoogte van het dagloon zoals dat in de besluitvorming is opgenomen. Het dagloon is verlaagd, omdat de eerste werkloosheidsdag is verplaatst naar 27 oktober 2023. Daardoor wijzigt de referteperiode. De geldende wet- en regelgeving biedt geen ruimte om hiervan af te wijken. Daarnaast is de situatie van eiser niet gelijk aan die van eisers collega, zodat een vergelijking daarmee niet opgaat.
De redenen voor de beslissing
5. De rechtbank constateert dat het UWV bij het besluit van 29 september 2023 uitging van 1 augustus 2023 als eerste werkloosheidsdag, omdat werd uitgegaan van 1 juli 2023 als ingangsdatum van de betalingsonmacht van eisers werkgever. Naar aanleiding van het hiertegen gerichte bezwaar en in verband met het inmiddels uitgesproken faillissement van de werkgever per 13 september 2023 is de eerste werkloosheidsdag verschoven naar
27 oktober 2023. Dit heeft geleid tot een herziening van de hoogte van de WW-uitkering.
5.1.
Vervolgens overweegt de rechtbank dat door deze verschuiving van de eerste werkloosheidsdag ook de referteperiode is verschoven. Deze loopt nu van 1 september 2022 tot en met 31 augustus 2023. Dit volgt uit de toepasselijke wet- en regelgeving. Deze regelgeving bevat geen ruimte om hiervan af te wijken.
5.2.
In het bestreden besluit heeft het UWV aan de hand van de informatie die volgt uit de polisadministratie voorgerekend hoe het dagloon van eiser voor de WW is bepaald. Dit dagloon vormt de basis voor de bepaling van de omvang van eisers recht op zijn maandelijkse WW-uitkering. Gesteld noch gebleken is dat het UWV bij deze berekening van onjuiste gegevens is uitgegaan. De rechtbank kan deze berekening bovendien volgen.
5.3
Eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel onder verwijzing naar de hoogte van de WW-uitkering van zijn collega slaagt niet. Eiser voert aan dat hij tegelijkertijd met deze collega is gestart bij deze werkgever, dat zij hetzelfde loon verdienden en dat zij hetzelfde aantal uren per week werkten. Echter, bij de bepaling van de hoogte van een WW-uitkering zijn meer factoren van belang. Zoals hiervoor onder overwegingen 5.1. en 5.2. al is genoemd, wordt een WW-uitkering berekend op basis van wat tijdens de referteperiode is ontvangen aan loon, gedeeld door het aantal gewerkte dagen. In het aanvullend verweerschrift van 29 oktober 2024 heeft het UWV toegelicht dat eisers collega in september 2022 ook nog inkomsten van een andere werkgever heeft gehad. Dat heeft tot gevolg dat het dagloon van de collega hoger ligt en daardoor ook zijn WW-uitkering. Van gelijke gevallen – die gelijk behandeld moeten worden – is daarom geen sprake.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het UWV de hoogte van de WW-uitkering juist heeft vastgesteld. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. de Vries, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.C.W. Emmen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
10 januari 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.