ECLI:NL:RBOBR:2025:2793

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
15 mei 2025
Publicatiedatum
15 mei 2025
Zaaknummer
01.365801.24
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor twee overvallen van tankstations met gevangenisstraf en schadevergoeding aan benadeelde partijen

Op 15 mei 2025 heeft de Rechtbank Oost-Brabant in 's-Hertogenbosch uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van twee overvallen op tankstations. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaren en een gedragsbeïnvloedende of vrijheidsbeperkende maatregel. De zaak kwam aanhangig na een dagvaarding op 14 januari 2025, en de zitting vond plaats op 1 mei 2025. De verdachte heeft beide overvallen bekend, waarbij hij op 10 en 13 november 2024 in Eindhoven met een mes de medewerkers van de tankstations heeft bedreigd en geld heeft gestolen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat er geen gronden waren voor schorsing van de vervolging. De officier van justitie achtte de feiten wettig en overtuigend bewezen, en de verdediging heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. De rechtbank heeft de impact van de overvallen op de slachtoffers meegewogen, evenals de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, die een verleden heeft met geweldsdelicten en een hoog recidiverisico. De rechtbank heeft ook vorderingen van benadeelde partijen tot schadevergoeding toegewezen, waarbij de slachtoffers immateriële en materiële schadevergoeding hebben gevorderd. De rechtbank heeft de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen en de verdachte veroordeeld tot betaling van schadevergoedingen, vermeerderd met wettelijke rente. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Locatie 's-Hertogenbosch
Strafrecht
Parketnummer: 01-365801-24
Datum uitspraak: 15 mei 2025
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1998,
wonende te [adres] ,
thans gedetineerd te: P.I. Arnhem.
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 1 mei 2025.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 14 januari 2025.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
T.a.v. feit 1:
hij, op of omstreeks 10 november 2024, te Eindhoven,
een geldbedrag van ongeveer 625 euro, althans enig geldbedrag, in elk geval enig goed,
dat/die geheel of ten dele aan de [Slachtoffer 5] ,
in elk geval aan een ander toebehoorde(n) heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen welke diefstal werd voorafgegaan, vergezeld en/of gevolgd van geweld en/of bedreiging met geweld tegen een persoon, genaamd [slachtoffer 1] en/of een persoon, genaamd [slachtoffer 2] ,
gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken, en/of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf hetzij de vlucht mogelijk te maken hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, door
- met gezicht bedekkende kleding voornoemd pand binnen te gaan,
- naar de kassa te lopen,
- (vervolgens) aldaar een machette/mes te tonen en/of te wijzen, althans dreigende bewegingen te maken in de richting van voornoemde personen,
- met die/dat machette/mes op de balie en/of het digitale kassa scherm te slaan, en/of
- te zeggen 'kassa open, geld nu' en/of 'sneller, sneller', althans woorden van een dergelijk dreigende aard en/of strekking;
T.a.v. feit 2:
hij, op of omstreeks 13 november 2024, te Eindhoven,
een geldbedrag van ongeveer 545 euro, althans enig geldbedrag, in elk geval enig goed,
dat/die geheel of ten dele aan de [Slachtoffer 5] ,
in elk geval aan een ander toebehoorde(n) heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen welke diefstal werd voorafgegaan, vergezeld en/of gevolgd van geweld en/of bedreiging met geweld tegen een persoon, genaamd [slachtoffer 3] en/of een persoon genaamd [slachtoffer 4] ,
gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken, en/of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf hetzij de vlucht mogelijk te maken hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, door
- met gezicht bedekkende kleding voornoemd pand binnen te gaan,
- naar de kassa te lopen,
- (vervolgens) aldaar een machette/mes te tonen en/of te wijzen, althans dreigende bewegingen te maken in de richting van voornoemde personen en/of
- te zeggen 'meer geld, meer geld', althans woorden van een dergelijk dreigende aard en/of strekking;

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in zijn vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

Bewijs

Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie acht beide feiten wettig en overtuigend bewezen.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft zich gezien de bekennende verklaringen van verdachte gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Het oordeel van de rechtbank.
Verdachte heeft beide ten laste gelegde feiten bekend. De raadsvrouw heeft geen vrijspraak voor deze feiten bepleit. Onder deze omstandigheden volstaat de rechtbank met onderstaande opsomming van bewijsmiddelen, gelet op het bepaalde in artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering:
  • de bekennende verklaring van verdachte ter terechtzitting van 1 mei 2025;
  • een proces-verbaal van aangifte d.d. 20 november 2024, nr. PL2100-2024249104-33, p. 66 t/m 69 van proces-verbaal (BVH-)nr. PL2100-2024249104, inhoudende de verklaringen van aangever [slachtoffer 1] ;
  • een proces-verbaal van aangifte d.d. 20 november 2024, nr. PL2100-2024249104-34, p. 70 t/m 72 van proces-verbaal (BVH-)nr. PL2100-2024249104, inhoudende de verklaringen van aangeefster [slachtoffer 2] ;
  • een proces-verbaal van aangifte d.d. 13 november 2024, nr. 241113-242-373, p. 94 t/m 96 van proces-verbaal (BVH-)nr. PL2100-2024250996, inhoudende de verklaringen van aangeefster [slachtoffer 3] ;
  • een proces-verbaal van aangifte d.d. 20 november 2024, nr. PL2100-2024250996-13, p. 97 t/m 99 van proces-verbaal (BVH-)nr. PL2100-2024250996, inhoudende de verklaringen van aangeefster [slachtoffer 4] .

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierboven opgesomde bewijsmiddelen eventueel in onderling verband en samenhang bezien komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte:
Feit 1
op 10 november 2024, te Eindhoven, een geldbedrag van ongeveer 625 euro, dat aan [Slachtoffer 5] toebehoorde heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld van bedreiging met geweld tegen een persoon, genaamd [slachtoffer 1] en een persoon, genaamd [slachtoffer 2] , gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, door
- met gezicht bedekkende kleding het pand binnen te gaan,
- naar de kassa te lopen,
- vervolgens aldaar een mes te tonen en te wijzen, en dreigende bewegingen te maken in de richting van voornoemde personen,
- met dat mes op de balie en het digitale kassa scherm te slaan, en
- te zeggen 'kassa open, geld nu' en 'sneller, sneller'.
Feit 2
op 13 november 2024, te Eindhoven, een geldbedrag van ongeveer 545 euro, dat aan [Slachtoffer 5] toebehoorde heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld van bedreiging met geweld tegen een persoon, genaamd [slachtoffer 3] en een persoon genaamd [slachtoffer 4] , gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, door
- met gezicht bedekkende kleding het pand binnen te gaan,
- naar de kassa te lopen,
- vervolgens aldaar een mes te tonen en te wijzen, en dreigende bewegingen te maken in de richting van voornoemde personen en
- te zeggen 'meer geld, meer geld'.
De bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit waarop zij in het bijzonder betrekking hebben.

De strafbaarheid van het feit.

Het bewezen verklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf en maatregel.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren en een gedragsbeïnvloedende of vrijheidsbeperkende maatregel als bedoeld in artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht. Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsvrouw heeft de rechtbank verzocht om aan verdachte (enkel) op te leggen een onvoorwaardelijke gevangenisstraf, waarvan de duur dient te worden beperkt tot maximaal 30 maanden. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft de raadsvrouw gewezen op uitspraken in soortgelijke zaken.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte als hierna weergegeven. De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Ernst van de feiten.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan twee overvallen. Op 10 november 2024 heeft hij een shop van een tankstation overvallen. Een paar dagen later, op 13 november 2024, heeft hij dezelfde shop nog een keer overvallen. Verdachte gebruikte beide keren een groot mes om de in de shop van het tankstation aanwezige baliemedewerkers te intimideren en te bedreigen. Een overval, zeker wanneer daarbij een groot mes wordt gebruikt, is voor de slachtoffers een bijzonder traumatische ervaring waar zij nog jarenlang last van kunnen hebben. Daar komt bij dat het op hun werkplek binnen enkele dagen tweemaal gebeurde. Overvallen leiden bovendien tot gevoelens van onveiligheid en angst in de samenleving. Verdachte heeft met die gevoelens geen rekening gehouden toen hij besloot op een gewelddadige manier snel aan geld te willen komen.
De door de slachtoffers ingediende vorderingen tot schadevergoedingen en de door hun opgestelde schriftelijke slachtofferverklaringen geven een goed beeld van de grote en langdurige impact die de overvallen op hen hebben gehad, en hoeveel last enkelen daarvan nog altijd hebben in hun dagelijkse leven.
Persoon van verdachte.
Met betrekking tot de persoon van verdachte heeft de rechtbank kennisgenomen van het meest recente uittreksel uit de justitiële documentatie van verdachte, waaruit volgt dat verdachte op 19 september 2019 is veroordeeld voor straatroof en het meermalen plegen van geweld tegen de politie.
Verdachte heeft geen medewerking willen verlenen aan psychologisch of psychiatrisch onderzoek, maar over hem is wel een reclasseringsrapportage opgemaakt waarin de mogelijkheden van een tbs-maatregel met voorwaarden zijn onderzocht. Hieruit volgt – kort samengevat – het volgende. Er is sprake van een langdurig en hardnekkig delictpatroon dat is aangevangen op 16-jarige leeftijd. Verdachte verbleef toen in het Verenigd Koninkrijk en kwam zeer regelmatig in beeld wegens het plegen van onder andere geweldsdelicten, drugsdelicten en verwervingscriminaliteit. Toen verdachte eind 2018 gedwongen naar Nederland is teruggekeerd, heeft hij dit patroon voortgezet. Hij is in 2019 veroordeeld wegens onder andere een straatroof, waarna hij twee jaar onder toezicht van de reclassering kwam te staan en er een forensisch klinisch traject bij de Woenselse Poort werd gestart. Een Pro-Justitia-rapporteur stelde in 2019 dat er bij verdachte sprake is van een ongespecificeerde schizofreniespectrum- of andere psychotische stoornis en een afhankelijkheid aan cannabis.
Tijdens deze opname is er met name aandacht geweest voor emotieregulatie en schematherapie, om verdachte meer greep te laten krijgen op het eigen gedrag en mogelijke triggers voor middelengebruik. Verdachte heeft zich meewerkend opgesteld, is van zijn middelengebruik af geraakt en heeft werk gevonden. Verdachte zou naar eigen zeggen tussen 2021 en 2023 een relatief stabiel leven hebben geleid, waarin hij zich staande heeft weten te houden. Eind 2023 is verdachte zijn werk en inkomen verloren, waarna schulden zich opstapelden en de stress toenam. Deze oplopende stress heeft vervolgens in de zomer van 2024 geleid tot een verplichte opname bij de GGZ, nadat hij verward gedrag vertoonde.
Concluderend wordt door de reclassering gesteld dat het recidiverisico hoog is maar dat er teveel onduidelijkheid bestaat om een plan van aanpak in het kader van een eventuele tbs met voorwaarden op te kunnen stellen. Verdachte is selectief in de zaken waar hij openheid over geeft bij de reclassering. Hetgeen hij wel deelt, laat een beeld zien van complexe problematiek. Door het niet meewerken aan psychologisch onderzoek bestaat er geen actuele diagnostiek en advies ten aanzien van passende interventies. Gezien de houding van verdachte ontstaan er vragen over de mate waarin samenwerking verkregen zou kunnen worden die noodzakelijk is om een tbs voorwaarden te doen slagen.
De reclassering adviseert de rechtbank wel om bij een veroordeling tot een (deels) onvoorwaardelijke gevangenisstraf een gedragsbeïnvloedende of vrijheidsbeperkende maatregel op te leggen, zodat gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende voorwaarden zo nodig toegepast kunnen worden na de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf.
De op te leggen straf en maatregel.
Bij haar beslissing over de strafsoort en de hoogte van de straf heeft de rechtbank aansluiting gezocht bij de binnen de rechtspraak ontwikkelde oriëntatiepunten. De oriëntatiepunten dienen als vertrekpunt bij het bepalen van de straf. Voor het plegen van een overval op een benzinestation met licht geweld/bedreiging geldt een oriëntatiepunt van een gevangenisstraf voor de duur van twee jaren. Verdachte heeft in drie dagen tijd twee van dergelijke overvallen gepleegd.
De rechtbank is alles afwegende van oordeel dat in verband met een juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of geringere straf dan een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.
De rechtbank zal ook, gelet op het advies van de reclassering, ter bescherming van de maatschappij een gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel als bedoeld in artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht opleggen. Deze maatregel kan worden opgelegd omdat verdachte tot een gevangenisstraf wordt veroordeeld vanwege een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen en waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld.

De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 3] .

De vordering.
[slachtoffer 3] vordert 1.000,00 euro aan immateriële schadevergoeding ten gevolge van het onder feit 2 bewezenverklaarde.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd de vordering toe te wijzen, inclusief de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Beoordeling.
De rechtbank acht de vordering in haar geheel toewijsbaar, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf datum delict tot de dag der algehele voldoening. De rechtbank is met betrekking tot de immateriële schadevergoeding van oordeel dat de aard en de ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. Dit betekent dat de immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt. De hoogte van de gevorderde immateriële schadevergoeding komt de rechtbank gezien de onderbouwing van de vordering en de aard en ernst van het bewezen verklaarde niet onredelijk of onbillijk voor.
De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten van de benadeelde partij tot op heden begroot op nihil. Verder wordt verdachte veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
Schadevergoedingsmaatregel.
De rechtbank zal voor het toegewezen bedrag tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen, nu de rechtbank het wenselijk acht dat de Staat schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 13 november 2024 tot de dag der algehele voldoening.

De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 4] .

De vordering.
[slachtoffer 4] vordert 887,75 euro aan materiële schadevergoeding en 3.115,00 euro aan immateriële schadevergoeding ten gevolge van het onder feit 2 bewezenverklaarde.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd de vordering toe te wijzen, inclusief de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft de rechtbank verzocht om de hoogte van de gevorderde immateriële schade te matigen tot 1.500,00 euro gelet op toegewezen bedragen in soortgelijke gevallen. De post ‘verlies aan arbeidsvermogen’ dient wegens teveel onduidelijkheid over de gewerkte uren te worden afgewezen.
Beoordeling.
De rechtbank acht toewijsbaar, als rechtstreeks door het bewezen verklaarde feit toegebrachte schade, het gevorderde eigen risico en de kosten voor de slaapmedicatie, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van het delict tot aan de dag der algehele voldoening.
De rechtbank zal de benadeelde partij niet ontvankelijk verklaren in de vordering voor zover de vordering ziet op vergoeding van verlies van arbeidsvermogen. Het is onduidelijk of het door de benadeelde partij gestelde gemiddelde maandloon (berekend op basis van het loon in de maanden augustus, september en oktober) voldoende representatief is voor de maanden november, december en januari. De rechtbank constateert namelijk een aanzienlijk verschil tussen het verdiende loon in augustus en september enerzijds, en het verdiende loon in oktober anderzijds. Nader onderzoek naar het verlies in arbeidsvermogen zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. De benadeelde partij kan dit onderdeel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De rechtbank is van oordeel dat de benadeelde partij aanspraak maakt op immateriële schadevergoeding nu van de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ sprake is, aangezien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Daartoe zijn voldoende concrete gegevens aangevoerd waaruit volgt dat als een rechtstreeks gevolg van het bewezen verklaarde psychische schade is ontstaan. De hoogte van de gevorderde immateriële schadevergoeding komt de rechtbank gezien de onderbouwing van de vordering en de aard en ernst van het bewezenverklaarde niet onredelijk of onbillijk voor.
De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten van de benadeelde partij tot op heden begroot op nihil. Verder wordt verdachte veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
Schadevergoedingsmaatregel.
De rechtbank zal voor het toegewezen bedrag tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen, nu de rechtbank het wenselijk acht dat de Staat schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 13 november 2024 tot de dag der algehele voldoening.

De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2] .

De vordering.
[slachtoffer 2] vordert 333,12 euro aan materiële schadevergoeding en 3.115,00 euro aan immateriële schadevergoeding ten gevolge van het onder feit 1 bewezenverklaarde.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd de vordering toe te wijzen, inclusief de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft de rechtbank verzocht om de hoogte van de gevorderde immateriële schade te matigen tot 1.500,00 euro gelet op toegewezen bedragen in soortgelijke gevallen. Verder heeft de verdediging bepleit dat de gevorderde eigen risico-kosten dienen te worden afgewezen, nu de benadeelde partij nog op de wachtlijst staat voor EMDR, en het eigen risico dus ook nog kan worden gebruikt voor ander, niet aan het bewezenverklaarde gerelateerde, medisch ingrijpen.
Beoordeling.
De rechtbank acht de vordering in haar geheel toewijsbaar, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf datum delict tot de dag der algehele voldoening. De rechtbank acht het aannemelijk dat de opgevoerde kosten voor het eigen risico kosten zijn die daadwerkelijk en binnen afzienbare tijd gemaakt zullen worden. De benadeelde partij heeft ter onderbouwing van haar vordering een verwijsbrief voor behandeling EMDR van 12 februari 2025 overgelegd en toegelicht dat zij op de wachtlijst staat voor behandeling. Uit die toelichting is de rechtbank voorts gebleken dat de benadeelde partij met de EMDR-behandeling zal starten zodra de mogelijkheid daarvoor zich aandient.
De rechtbank is van oordeel dat de benadeelde partij aanspraak maakt op immateriële schadevergoeding nu van de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ sprake is, aangezien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Daartoe zijn voldoende concrete gegevens aangevoerd waaruit volgt dat als een rechtstreeks gevolg van het bewezen verklaarde psychische schade is ontstaan. De hoogte van de gevorderde immateriële schadevergoeding komt de rechtbank gezien de onderbouwing van de vordering en de aard en ernst van het bewezen verklaarde niet onredelijk of onbillijk voor.
De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten van de benadeelde partij tot op heden begroot op nihil. Verder wordt verdachte veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
Schadevergoedingsmaatregel.
De rechtbank zal voor het toegewezen bedrag tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen, nu de rechtbank het wenselijk acht dat de Staat schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 10 november 2024 tot de dag der algehele voldoening.

Beslag.

De rechtbank zal de teruggave gelasten van het in het dictum nader te noemen inbeslaggenomen voorwerp aan verdachte nu naar het oordeel van de rechtbank het belang van strafvordering zich niet meer verzet tegen de teruggave van dit inbeslaggenomen goed.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen: 36f, 38z, 57, 312 van het Wetboek van Strafrecht.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:
  • Verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven;
  • Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij;
  • Het bewezen verklaarde levert op de misdrijven:
telkens: diefstal, voorafgegaan en vergezeld van bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken.
- Verklaart verdachte hiervoor strafbaar;
- Legt op de volgende straf en maatregel:
 Een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht;
 Een gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel als bedoeld in artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht;
- Gelast de teruggave van de inbeslaggenomen GSM, vermeld op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen, aan de redelijkerwijs als rechthebbende aan te merken persoon: verdachte;
-
Beslissing op de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2] :
Wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij toe en veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partij, [slachtoffer 2] , van een bedrag van 3.448,12 euro, bestaande uit 333,12 euro materiële schade en 3.115,00 euro immateriële schade;
Veroordeelt verdachte tevens in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de proceskosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken;
Legt aan de verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van [slachtoffer 2] , van een bedrag van 3.448,12 euro. Bepaalt dat indien volledig verhaal niet mogelijk blijkt gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 44 dagen. De toepassing van deze gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op. Voormeld bedrag bestaat uit 333,12 euro materiële schade en 3.115,00 euro immateriële schade. De vergoeding van materiële en immateriële schade wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 10 november 2024 tot aan de dag der algehele voldoening;
-
Beslissing op de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 4] :
Wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij gedeeltelijk toe en veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partij, [slachtoffer 4] , van een bedrag van 3.521,22 euro, bestaande uit 406,22 euro materiële schade en 3.115,00 euro immateriële schade. De vergoeding van materiële en immateriële schade wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 13 november 2024 tot aan de dag der algehele voldoening;
Veroordeelt verdachte tevens in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot heden begroot op nihil, en in de proceskosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken;
Bepaalt dat de benadeelde partij in de vordering voor het overige niet ontvankelijk is en de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijk rechter kan aanbrengen;
Legt aan de verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van [slachtoffer 4] , van een bedrag van 3.521,22 euro. Bepaalt dat indien volledig verhaal niet mogelijk blijkt gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 45 dagen. De toepassing van deze gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op. Voormeld bedrag bestaat uit 406,22 euro materiële schade en 3.115,00 euro immateriële schade. De vergoeding van materiële en immateriële schade wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 13 november 2024 tot aan de dag der algehele voldoening;
Als de verdachte aan de verplichting tot betaling aan de Staat van 3.521,22 euro ten behoeve van de benadeelde partij heeft voldaan, vervalt de verplichting dit bedrag aan de benadeelde partij te betalen. Dit geldt ook omgekeerd: heeft de verdachte de vordering van de benadeelde partij betaald, dan vervalt de verplichting tot betaling van dit bedrag aan de Staat;
-
Beslissing op de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 3] :
Wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij toe en veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partij, [slachtoffer 3] , van een bedrag van 1.000,00 euro, bestaande uit immateriële schade. De vergoeding van immateriële schade wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 13 november 2024 tot aan de dag der algehele voldoening;
Veroordeelt verdachte tevens in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de proceskosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken;
Legt aan de verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van [slachtoffer 3] , van een bedrag van 1.000,00 euro. Bepaalt dat indien volledig verhaal niet mogelijk blijkt gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 20 dagen. De toepassing van deze gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op. Voormeld bedrag bestaat uit immateriële schade. De vergoeding van immateriële schade wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 13 november 2024 tot aan de dag der algehele voldoening;
Als de verdachte aan de verplichting tot betaling aan de Staat van 1000,00 euro ten behoeve van de benadeelde partij heeft voldaan, vervalt de verplichting dit bedrag aan de benadeelde partij te betalen. Dit geldt ook omgekeerd: heeft de verdachte de vordering van de benadeelde partij betaald, dan vervalt de verplichting tot betaling van dit bedrag aan de Staat.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. J.G. Vos, voorzitter,
mrs. L.J. Verborg en I.M. Rinzema, leden,
in tegenwoordigheid van mr. R.H.A. de Poot, griffier,
en is uitgesproken op 15 mei 2025.
Mr. Rinzema is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.